144 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 November 1901.
8. Praeadvies op het voorstel van de commissie van
administratie der Stads Bank van Leeningom aan den
heer A. F. de Haan eervol ontslag te verleenen uit zijne
betrekking van directeur dier instelling en voorstel tot
pensioneering van dien ambtenaar.
De conclusie luidt als volgt
Den heer Adriaan Frederik de Haan,
I. met ingang van 1 Januari 1902, eervol ontslag te
verleenen uit zijne betrekking van directeur der Stads
Bank van Leening
II. met ingang van denzelfden datum een jaarlijksch
pensioen te verleenen van 371.
Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming aange
nomen.
9. Rapport der commissieheiast geweest met het on
derzoek der begrooting van ontvangsten en uitgaven van
het Nieuwe Stads-Weeshuis voor 1902.
Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming aange
nomen.
10. Rapport der commissiebelast geweest met het on
derzoek der begrooting van administratiekosten van de
Stads Bank van Leening voor 1902.
Wordt eveneens zonder discussie of hoofdelijke stemming
aangenomen.
11. Ontwerp-verordening tot regeling der jaarwedden
enz. van het onderwijzend personeel aan de scholen van
openbaar lager onderwijs (bijlage no. 27).
Heeft ter visie gelegen, ter afdoening.
De algemeene beschouwingen worden geopend. De
voorzitter deelt mede, dat de heer Melchers eenige amen
dementen heeft ingediendde détails van deze kunnen
bij de resp. artikels worden behandeld.
De heer Haverschmidt zegt, dat het de schoolcommissie
wel eenigszins heeft bevreemd, waar zoovele zaken van
gering belang in hare handen worden gesteld, niet te zijn
geraadpleegd over de traktementsregeling der onderwijzers.
Spr. kan zich echter voorstellen, dat burgemeester en
wethouders in de meening, dat in 1897 aan de grieven
en wenschen der onderwijzers was tegemoetgekomen, zich
enkel en alleen dachten te kunnen bepalen tot de wijziging
in verband met de wet van Juli 1901, eene eenvoudige
zaak, waartoe geene voorlichting der commissie noodig was.
De omvang van het werk blijkt echter niet te zijn
meegevallen. Hoe het ook zij, een woord van waardeering
voor de wijze, waarop de voorzitter deze zaak heeft voor
bereid en toegelicht; met belangstelling namen de leden
kennis van de uitvoerige becijferingen van 's burgemeesters
hand en ze kregen den indrukdat het gedrukte stuk
maar gering deel uitmaakt van den arbeid aan dit onder
werp besteed.
Wat de zaak zelve betreft, zoo was ook spr. van meening,
dat de traktementen in 1897 voldoende en tot aller te
vredenheid waren geregeld, en zonder wetswijziging was
er van eene nieuwe verordening zeker geen sprake ge
weest. Burgemeester en wethouders drukken in de me
morie van toelichting van '97 ook de hoop uit„dat de
quaestie in de eerste jaren van de baan zal zijn."
Maar we hebben allen over het hoofd geziendat de
levensduur van eene verordening, die de onderwijzers-
tractementen regelt, maar kort is. Na '92 volgde de wij
ziging van '94, toen van '97, daarna van 1901 en de
wet zelf schrijft reeds wijziging om de 10 jaar voor, een
heele troost voor hendie zich verongelijkt achten.
Het voorstel van burgemeester en wethouders beoogt
eenige verbetering voor het geheele personeel, al zijn het
dan geen groote sprongen.
Dat van den bond acht spreker met burgemeester en
wethouders schromelijk overdreven. Volgens hun plail
komen traktementen van 800 op 1250, van f 900
op ƒ1350, een zelfs van 900 op 1550, te zamen een
bagatel van 27000 gulden, en dat noemt de bond „be
scheiden wenschen."
Ernst of kortswijl zou spreker willen vragen. Het plan
van den heer Melchers is gebaseerd op de wenschen van
den bond, en wat spreker in het bijzonder trof, was de
aanval op de geringe verhooging voor de hoofden.
Wie gaf, vraagt spreker, dat denkbeeld aan de hand?
De onderwijzers van bijstand zeker niet, want die weten
heel goed, dat de hoofden, hoewel hun salaris dateert
van 1881bij de laatste wijziging niets hebben gerecla
meerd met het doel om de voorgestelde verhooging van
hun personeel meer kans van slagen te geven.
Met het plan van burgemeester en wethouders kan
spreker zich in het algemeen wel vereenigen, behalve een
enkel punt, de tegemoetkoming voor woninghuur, die
spreker iets hooger wenscht.
Ook behoorde steeds tot zijne wenschen de opheffing
van de toelage als 1ste onderwijzer, maar nu hem is mee
gedeeld, dat zoodanige regeling in verband met art. 14
de tegenwoordige titularissen flnantiëel zou schadenwat
niet spreker's bedoeling is, moet hij daarvan afzien.
Op een en ander hoopt spreker bij de artikelen terug
te komen.
De heer Melchers herinnert aan de uitspraken van
twee Duitsche paedagogen„aan de achting, die men den
onderwijzer toedraagt, kent men den beschavingstoestand
van een volk" en „als er één stand is die niet gebukt
moet gaan onder zorgen van allerlei aard, dan is het wel
de onderwijzer; onder zorgen gebukte onderwijzers voeden
geestelijk kreupelen op." Als maatstaf van die achting
kan men nemen de som gelds, die staat of gemeente aan
de onderwijskrachten toekent.
Voor de verschillende politieke partijen, die tot heden
de macht in handen gehad hebben, is het onderwijs altijd
geweest een onderwerp van groote belangstelling, zoo
althans luidt de traditie. Opzoomer's spreuk luidde: bouw
scholen en ge kunt de gevangenissen opruimen zóóver
gaat spr. niet, maar hij hecht toch groote waarde aan het
onderwijsmen kan bijna niet te veel geld daaraan be
steden.
Vele menschen in de maatschappij brengen niets anders
mede in het leven, dan hunne kundigheden: geen kapi
taal of kruiwagens en van dezen zijn de onderwijzers de
opvoeders.
Daarom vindt spr. het verkeerd als Leeuwarden even
veel salaris geeft als andere gemeenten als de gedachte
van burgemeester en wethouders, in het voorstel neerge
legd, werd verwezenlijkt, dan zou de zuinigheid de wijsheid
misschien bedriegen.
Gemeenten als Arnhem, Weesp en Delft gaven onder
vigueur van de oude wet meer dan nu wordt voorgesteld,
daar zullen pogingen worden gedaan om dien voorsprong
te behouden, dus, als men gelijken tred wil houden, zal
blijken, dat de ƒ6100 meer, door burgemeester en wethou
ders voorgesteld, geheel onvoldoende zullen zijn dan zullen
de beste krachten elders gaan solliciteeren. De maxima,
vergoeding of tegemoetkoming in de huishuur inbegrepen,
volgens het voorstel, zullen bedragen resp. voor de hoofden,
de eerste onderwijzers, de onderwijzers met en zonder
hoofdacte 1850, 1150, 1050 en 850; de laatsten
dus 1000 minder dan de hoofden. Spr. kan die jaar
wedden nu juist niet bijzonder hoog vinden, hij wil daarbij
vergelijken enkele salarissen genoemd in het voorloopig
verslag van de Tweede Kamer op het ontwerp van wet
tot wijziging van de wet op het L. O.teekenaars van
het kadaster 800 1500, klerken bij de posterijen
400 1200, sergeant-majoor-scherpschutter, (voor
zeker geen nuttiger individuen) tot 775adjudant
onderofficier tot 875, behalve vrij wonen en voeding
brigadier en wachtmeester der maréchaussée 775 en 830.
Vergelijkt men de hier te lande bepaalde salarissen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 November 1901. 145
met die in Pruisen, dan ziet men een aanmerkelijk ver
schil aanvangsalaris 900 mark met 9 3-jaarIijksche ver
hoogingen van 100 mark. Steden aldaar van 10000 28000
zielen geven veel meerHanau met 28000 zielen bijv.
aanvangsjaarwedde 840, met verhoogingen van 120,
vergoeding voor huishuur 270, zoodat het maximum
bedraagt 2190 in Langensalza, welke stad de minste
salarissen geeft, is het maximum f 1814, dus iets minder
dan wat een hoofd hier geniet.
Het systeem, door burgemeester en wethouders voor
gesteld, wijkt van dat, in de wet neergelegd, afdeze n.l.
geeft als maxima voor de verschillende categoriën f 1100,
950, 850 en 750 spr. zal nu de tweede categorie,
die der onderwijzers met verplichte hoofdacte, weglaten
neemt men nu een gelijke verhouding aan als de wet
aangeeft, dan komt men, uitgaande van het maximum,
dat een hoofd kan krijgen, tot de bedragen 1850,
f 1429 en 1261, of uitgaande van het laagste bedrag:
850, 963 en 1246. Als men nu deze verhoudin
gen vergelijkt met de getallen door burgemeester en wet
houders voorgesteld, dan ziet men dadelijk een groote af
wijking, die zeer ten gunste van de schoolhoofden uitvalt,
maar ongunstig voor de onderwijzers van bijstand.
In de door spr. voorgestelde amendementen is met de
genoemde verhouding rekening gehouden.
Ook tegen het systeem van promotie heeft spr. bezwaar,
daarin zijn zelfs drie stelsels neergelegd voor de hoofden
bestaan 3 vierjaarlijksche verhoogingen van 100, zoodat
na 12 jaar het maximum bereikt is; voor de onderwijzers
van bijstand is dit het geval eerst na 20 jaren en bij hen
is nog verschil in opklimming na 15 jaar; want die met
hoofdacte krijgen dan telkens 100 en de anderen 50 meer.
Het bezit der hoofdacte heeft toch geen invloed op den
omvang van het gezin Volgens spr. liggen aan de ver
hooging ten grondslag toenemende bekwaamheid en de
stijgende levensbehoeften zoo is er bij de hoofden van
scholen op gerekend, dat, als de kinderen 15 a 16 jaar
zijn, zij het meest aan de ouders kosten gelijke grond
slag is aangenomen in een adres van de postbeambten
aan de Tweede Kamer en spr. kan mededeelen, dat die
in de afdeeling, waarin hij zitting had, werd onderschreven.
Wat zullen nu de financiëele gevolgen zijn van eene
eventuëele aanneming van spr.'s amendementen
Bij globale berekening zal het eene bezuiniging geven
van f 1000 voor de hoofden van scholen, en van een
gelijk bedrag ten opzichte van de eerste onderwijzers,
daartegenover eene vermeerdering van 21.500 voor de
bijstands-onderwijzersin het geheel dus eene vermeer
dering van f 19.500, een bedrag wel niet zoo gering,
maar waardoor men toch over de beste onderwijskrachten
zal kunnen beschikken.
Dit meerdere geld ware, zoo de amendementen-Middel
koop cs. ten opzichte van den hoofdelijken omslag waren
aangenomente vinden geweest daar, waar het te halen was.
Had de politieke richting, door spreker vertegenwoor
digd, toen meer invloed gehad in den Baad, dan had door
de aanneming van de amendementen der heeren Middel
koop c.s. dat financiëele bezwaar niet in die mate als
thans bestaan.
Den heer Middelkoop spijt het, dat de voorstellen van
burgemeester en wethouders zoo laat zijn ingedienddaar
om heeft hij niet alles kunnen doen ter bestudeering
wat hij wel gewenscht had.
Spr. herhaalt, wat hij reeds onlangs uitsprak, dat het
zoo moeilijk is de waarde van den arbeid te schatten
daarom is hij, bij de beoordeeling van het ontwerp, uit
gegaan van de grondslagen der wet. Deze stelt als ver
houding der maximum jaarwedden, vergoeding of tege
moetkoming in de huishuur medegerekend, van de 4 cate
goriën 22, 19, 17, 15; als men deze nu toepast op het
stelsel van burgemeester en wethouders, uitgaande van
de jaarwedden der hoofden, krijgt men de getallen ƒ1850,
1596, 1428 en 1260 in plaats van 1850, 1150,
1050 en 850.
Volgens het amendement van den heer Melchers zoude
men eene verhouding krijgen van 22 15% 15% 14%0,
deze wijken dus van de wet af, voor zooveel betreft de
tweede categorie burgemeester en wethouders daarentegen
stellen de verhouding op 22 12'/, 12'/, 10'/9 12'/,
dus in plaats van 19 en 10% in plaats van 15.
Bij de groote moeilijkheid om het loon juist te bepalen,
vindt spr. den veiiigsten weg de wet als richtsnoer te
nemen.
De Voorzitter dankt den heer Haverschmidt voor de
hulde, gebracht aan den arbeid, door burgemeester en wet
houders besteed aan de samenstelling van dit ontwerp
de heer Middelkoop moge in den omvang hiervan de
verklaring vinden, waarom het den Raad later heeft be
reikt dan de leden en ook spr. zelf hadden gewenscht.
Spr. zal niet ingaan op de beschouwingen van den heer
Melchers over onderwijstoestanden in andere landen en
evenmin op hetgeen die geachte spr. heeft geciteerd uit
het voorloopig verslag der Tweede Kameruit de gewis
selde stukken zouden trouwens een overgroot aantal cita
ten zijn aan te halen, waaruit eene, aan die van den heer
Melchers geheel tegenovergestelde, zienswijze blijkt. Spr.
zal dus zoo min mogelijk uit de stukken citeeren maar
deze bekend veronderstellen het debat in deze vergade
ring zou anders eene verkleinde reproductie worden van
hetgeen in 's Lands vergaderzaal werd gezegd.
De heeren Melchers en Middelkoop bespraken beiden
de verhouding van de jaarwedden der verschillende cate
gorieën van onderwijzers, en wilden aantoonen, dat de ver
houding tusschen de jaarwedden der hoofden en der on
derwijzers volgens het ontwerp ongunstig afsteekt bij die
tusschen de wettelijke minima, doch zien hierbij een gewichtig
punt over het hoofd. Men moet namelijk niet vergeten,
dat de wet eene regeling maakt, die gelden moet over het
geheele land, uniform dus èn voor platteland èn voor de
steden; de wet nu gewaagt van scholen met slechts 40
en daarentegen van klassen met wel 55 leerlingen. Wil
men dus de evenredigheid zuiver stellen, dan moet men
het getal kinderen niet buiten rekening laten.
En nu zijn hier scholen van 400 en meer leerlingen
en klassen van niet meer dan 48, eerlang 40de eischen,
die aan de hoofden moeten worden gesteld, zijn dus naar
verhouding veel zwaarder dan die, waaraan de onderwijzers
van bijstand moeten beantwoorden.
De heer Middelkoop vergelijkt dus bij het stellen zijner
verhoudingen eigenlijk ongelijksoortige grootheden; in het
voorstel is echter terecht de financieele positie van de hoofden
geheel gescheiden van die der andere onderwijzers, zooals
dit bij alle vorige salarisregelingen het geval was. Op
welk standpunt nu hebben burgemeester en wethouders
zich bij de samenstelling van hun ontwerp geplaatst
De financiën der gemeente niet uit het oog verliezende,
hebben zij eerst nagegaan, welk bedrag meer van het Rijk
zou worden ontvangen als bijdrage in de kosten van het
onderwijsdit kan worden geschat op 5000 a f 5500.
Men had zich nu kunnen afvragen, of de gemeente dit
meerdere bedrag wel had behoeven te besteden voor ver
betering der positie der onderwijzers en uit de behan
deling der wet zijn argumenten te over te putten, die
voor een ontkennend antwoord op die vraag pleiten.
Intusschen hebben burgemeester en wethouder aanstonds
het standpunt ingenomen, dat de meerdere bijdrage ten
behoeve der onderwijzers diende te worden besteed en
hebben zij, toen deze niet voldoende bleek, nog f 3000
meer beschikbaar willen stellen.
Daarmede was echter de uiterste grens bereikt en viel
er dus niet te denken aan inwilliging van de eischen van
den Bond van Nederlandsche onderwijzers.
Gelijk de heer Haverschmidt hebben voorts ook bur
gemeester en wethouders gemeend, dat de nieuwe rege
ling slechts weinig behoefde af te wijken van de in 1897
getroffene: met die regeling was men blijkbaar destijds
geheel voldaan. Dit blijkt niet alleen uit de toelichting
op het adres van den Bond van Ned. Onderwijzers, maar