148 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 November 1901.
De heer van Ketwich Verschuur herinnert er aan, dat
de leidende*gedachte tot de samenstelling van art. 3 zeer
zeker was om, evenals zulks sedert 1897 alhier bestaat,
het bezit van de hoofdacte met 100 meer te bezoldigen
die verhouding wordt aangenomen in de eerste drie opklim
mingsperioden, maar dan na 15- en 20-jarigen dienst,
wordt het verschil in eens 150 en 200 spr. meent
dat er billijkerwijze eene consequente doorvoering van dit
stelsel moet bestaan, want het is niet te veronderstellen,
dat uitsluitend de onderwijzers met hoofdacte na de eerste
15 jaren dienst meer ijver, toewijding en tact zullen aan
den dag leggen, dan die zonder hoofdacte.
Spr. heeft op dezen grond de eer voor te stellen het
laatste gedeelte van art. 3 sub a te lezen als volgt
Van vijftien en meer, doch minder dan 20 jaren 80'"'
van twintig en meer jaren900
Dit amendement ondersteund wordende komt in be
handeling.
De heer Middelkoop deelt mede, een gelijkluidend amen
dement te hebben willen indienen.
De Voorzitter vraagt, of de financieele gevolgen van
het amendement zijn berekend.
De heer van Ketwich Verschuur zegt, tot zijn spijt,
niet in staat te zijn geweest die te berekenen indien de
commissie van toezicht op het lager onderwijs geraadpleegd
was, had spr. wellicht deze vraag kunnen beantwoorden
maar bovendiennu de stukken eerst Donderdag zijn
bezorgd, was het spr. in verband met zijne drukke bezig
heden onmogelijk vóór heden de noodige becijferingen te
maken.
De heer Duparc heeft het amendement ondersteund
zonder te veel te hechten aan de finaneiëele gevolgen
hij wenscht hier doorvoering van een systeemen dit moet
niet wegens redenen van financiëelen aard worden ver
worpen. Bij aanneming van het amendement zal een zeer
wenschelijke en billijke verbetering worden aangebracht.
De heer Melchers zegt de finaneiëele gevolgen te heb
ben overzien en die te hebben becijferd op pl.m. f 1500.
De Voorzitter betwijfelt, of die som aanstonds zóó
hoog zal zijn. Van de 96 onderwijzers hebben er 52 de
hoofdacte, deze vallen dus dadelijk onder het hooger
tarief. Heeft spr. goed geteld dan hebben van de overige
44 er 24 tien en minder dienstjarendeze kunnen en
zullen dus de hoofdacte nog wel behalen. Een twintigtal
slechts zou dus bij het amendement van de heeren van
Ketwich Verschuur en Middelkoop profiteeren.
De gevolgen zullen dus, naar spr. vertrouwt, de finan-
tiën niet al te zwaar drukken.
Persoonlijk voelt hij wel wat voor het amendement;
alleen kleeft daaraan dit bezwaar, dat het stelseldat aan
het artikel ten grondslag ligt, om n.l. de salarissen op
100 boven de wettelijke minima te bepalen daardoor
wordt verlaten.
Dit is bij hem echter niet zóó overwegenddat, als bij
den Raad de finaneiëele bedenking niet te sterk weegt,
spr. wel met het voorstel zou kunnen medegaan.
Met amendement-van Ketwich Verschuur wordt zonder
hoofdelijke stemming aangenomen en eveneens art. 3 in
zijn geheel, dienovereenkomstig gewijzigd.
Art. 4.
De heeren Melchers en Haverschmidt hebben op dit
art. amendementen voorgesteld om in plaats van 50"
te lezen 150.resp. 75.
De heer Melchers herinnert er aan, dat de wet als
minima voor de bijdragen in de huishuur stelt voor de
I hoofden van scholen en de bijstaudsonderwijzers resp. 150
en 50.
Van dat minimum van f 150 zijn burgemeester en
wethouders indertijd, onder goedkeuring van Ged. Staten,
afgeweken; aan de hoofden wordt nl. 350 als vergoeding
gegeven, dan moet, vindt spr., ook van het minimum
worden afgeweken ten behoeve van de onderwijzers van
bijstand, 50 is te gering men vergelijke slechts wat
andere plaatsen als Muiden, Assendelft geven nl. 100,
Leenwarderadeel, voor Huizum en de Schrans, 75.
Een onderwijzer heeft een behoorlijke woning noodig,
waarin hij ook gelegenheid heeft om correctiewerk te kun
nen verrichten en zulk eene woning kost minstens f 4 in
de week, en daarom kan een tegemoetkoming van 150
meer voldoende heeten dan eene van 50.
De heer Haverschmidt wijst ei op, dat men in deze
vergadering nog steeds ten onrechte de tegemoetkoming
vergelijkt met de vergoeding aan de hoofden, en ontleent
aan het Schoolblad eene zinsnede, waaruit blijkt, dat het
laatste komt in de plaats van het genot van eene vrije
woning en dus zooveel behoort te bedragen als noodig is
om eene passende woning te huren. Of dit in Leeuwarden
wel het geval is, laat spreker nog in het midden. De
tegemoetkoming echter is niet anders dan eene bijdrage
in de huishuur.
Dat het wetsartikel, op het laatste moment door twee leden
voorgesteld, met éön stem meerderheid werd aangenomen
is reeds in de stukken vermeld, maar nu het beginsel,
en spreker betreurt het, eenmaal in de wet is opgenomen
en men er dus rekening mee moet houden, wenscht spre
ker, waar men ook in ander opzicht van het minimum
afwijkt, het bedrag te stellen op 75 gulden, met welk
voorstel burgemeester en wethouders misschien kunnen
meegaan.
Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Groningen geven wel
is waar het minimum, maar zij verhoogden in meerdere
mate het salaris. Met 75 gulden staan we op één lijn
met Nijmegen, Lochem, Almelo en zelfs met het arme
Dockum.
De heer Duparc herinnert aan de discussiën in dezen
raad en ook elders dikwijls gevoerd over art. 46 der wet
op het L. O. om te doen zien, hoe rekbaar het begrip
„tegemoetkoming" is. Aan het feit, dat alinea 7 van het
tegenwoordige art. 26 slechts met één stem meerderheid
is opgenomen, hecht spr. niets. Op deze wijze is ook de
leerplichtwet in de Tweede Kamer aangenomen.
Men moet voorts niet vergeten, dat ingevolge de wet
op het lager onderwijs de 350 voor de hoofden moet
zijn eene vergoeding voor woning, en den onderwijzers van
bijstand slechts een tegemoetkoming in de woninghuur
dient te worden toegekend. Of nu f 150 slechts een
„tegemoetkoming" in de kosten van huishuur zou zijn,
moet spr. ernstig betwijfelen. Velen dezer onderwijzers
toch betalen niet meer dan 150 huishuur per jaar.
Laat het echter 200 zijn, dan nog zou 150 bezwaar
lijk een tegemoetkoming kunnen worden genoemd. Veleer
zou dit van toepassing zijn op het bedrag dat de onder
wijzer zou hebben bij te passen. Gaarne zou spr. steunen
het amendement van den heer Haverschmidt om het be
drag fe stellen op 75, dan zal de tegemoetkoming
toch nog in de meeste gevallen de helft van de huishuur
zijn. Bovendien moet men niet vergeten, dat de meeste
onderwijzers ook reeds niet onbelangrijk door de tracte-
mentsverhooging zullen worden gebaat.
De heer Wolff zal zich tegen beide araendementen ver
klaren hij moet wel medegaan met het toestaan van een
bedrag van 50omdat de wet hiertoe nu eenmaal ver
plicht; anders zou spr. er zich tegen verzetten, omdat
het z. i. een verkeerd beginsel is, dat eene belooning
wordt gegeven voor iets, dat aan den verrichten arbeid
niet inhaerent is.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 November 1901. 149
Het amendement van Ketwich Verschuur tot weglating
der 3de alinea van art. I, zooeven aangenomen, ademde
hetzelfde beginsel, dat spr. ook hier zoo gaarne zou heb
ben willen zien toegepast n.l., dat onder eenzelfde categorie
ambtenaren dezelfde verdiensten, kunde, ijver enz. op
dezelfde wijze beloond worden en niet, dat iemand meer
krijgt, omdat hij meer behoeften heeft.
Spr. gelooft, dat dit onzuivere beginsel niet in de wet
zou zijn neergelegd, als de behandeling daarvan niet in
het teeken der naderende verkiezingen had plaats gehad en
bij de partijen ook de politiek zich niet had doen gelden.
Spr. zou niet gaarne dit pernicieuse beginsel laten door
woekeren het loon zal dan niet meer naar de waarde
van den arbeid worden gegevenmaar afhangen van de
vragen: is men gehuwd of niet? en zoo ja, hoeveel kin
deren heeft men
Spr. kan niet dat principieel standpunt verlatenomdat
Huizum bijv. 75 geeft; zijne stelling is, dat het onder
wijs voldoende moet gesalarieerd worden en dan zijn die
„tegemoetkomingen" onnoodig.
De heer Troelstra zal op dezelfde gronden, die de
vorige geachte spr. heeft uiteengezet, stemmen tegen de
amendementen van de heeren Melchers en Haverschmidt.
Zij houden in eene tractementsverhooging voor eene
categorie van onderwijzers, die in een bijzonderen toestand
verkeeren. Hier wordt het beginsel toegepast, dat bij een
tractementsregeling wordt gelet op de bijzondere behoef
ten van den ambtenaaren dat stelsel vindt spr. vicieus.
Wordt het consequent doorgevoerd, dan zal de bezoldi
ging mede moeten afhangen van het aantal kinderen.
En waarom dan ook de toelage gegeven alleen aan hen
boven de 28 jarendie trouwen en niet aan de jongere
gehuwden
De wet dwingt tot eene toelage van 50 maar ver
der wenscht spr. dan ook niet te gaan. Spr. veroordeelt
het systeem van wetgeving, waardoor aan de gemeente
verplichte uitgaven worden opgelegd, terwijl de subsidie,
die verleend wordt voor Amsterdam even groot is als
voor het kleinste dorp in Drenthe.
Leeuwarderadeel is genoemd, waar de toelage voor
Huizum is gesteld op 100; maar het is de vraag, of
daar één onderwijzer is, op wien de toelage van toepas
sing is.
Ook meent spr. te wetendat die gemeente nog gelden
overhoudt van de verhoogde subsidie, terwijl het amen
dement van den heer Haverschmidt alleen al weer ruim
800 meer zal vorderen.
De Voorzitter moet zich eveneens tegen beide amen
dementen verzetten. Over dat van den heer Melchers
behoeft hij niet vee! te zeggen, na hetgeen door de vorige
sprekers is aangevoerd. Dat geachte lid gaat zelfs verder,
dan ooit de bedoeling is geweest bij de voorstellers der
nieuwe wetsbepaling. De heer den Hertog zeide zelf bij
de verdediging van zijn amendement in de 2e Kamer:
„Wij moeten den voorsprong niet te groot maken" en
„misschien zou men er in de groote steden 100 van
kunnen maken" aan een hooger bedrag dan 100 is
dus nimmer gedacht.
Trouwens hier zou een som van 150 het karakter
van tegemoetkoming geheel verliezen.
Als spreker de lijst van huishuren der onderwijzers, die
hij vóór zich heeft, naziet, dan komt hij tot het resultaat,
dat eene toelage van 150 voor de grootste helft der
onderwijzers eene vergoeding of meer dan dat zijn zou.
Minder sterk is natuurlijk spr.'s verzet tegen het amen
dement van den heer Haverschmidt. De Raad houde
echter in het oog, dat elke 25 meer aanstonds een
jaarlijksche uitgaaf van 800 beteekent, waarvoor geen
penning wordt terugontvangen.
Daarbij komt, dat, tengevolge van de aanneming van
het amendement op artikel 3, reeds een getal gehuwde
onderwijzers 100 in jaarwedde vooruitgaan, die met de
voorgestelde tegemoetkoming van 50, eene aanzienlijke
verhooging vormen.
Spr. acht dit alleszins voldoende en vindt in de verge
lijking met enkele andere gemeenten geen grond om nog
verder te gaan.
Uit finantieële overwegingen moet spr. dus ook dit
amendement bestrijden.
De heer Melchers gelooft, dat de 50 als tegemoet
koming in de wet zijn neergelegd als geldende voor het
geheele landin eene plaats kan dit bedrag nu zÜn
van de huishuur; bier zou dit bedrag een kleiner gedeelte
uitmaken.
Intusschen wenscht spr. in zijn amendement 150" te
vervangen door 100", naar aanleiding van hetgeen
de heer den Hertog in de Tweede Kamer gezegd heeft.
Het amendement-Melchers wordt verworpen met 173
stemmen, die der heeren Lautenbach, Middelkoop en van
den voorsteller.
Het amendement-Haverschmidt wordt daarop aangeno
men met 119 stemmen, die der heeren Tigler Wijbrandi,
van Eijsinga, Bekhuis, Feitz, Beucker Andreae, Troelstra,
Wolft', Beekhuis en Hijlkema.
Art. 5.
De heer Melchers heeft voorgesteld dit artikel aldus te
lezen
Aan de onderwijzers wordt boven de jaarwedden en
de tegemoetkoming in de beide vorige artikelen bepaald,
toegekend een verhooging van 100. voor elke acte
van bevoegdheid, die vereischt wordt, wanneer de be
trokken onderwijzer les moet geven in een of meer der
vakken, genoemd onder letter 1 m n en p van art.
2 der wet op het lager onderwijs.
Onderwijzers, aangewezen, om zoo noodig het h oofd der
school te vervangen, ontvangen een belooning naargelang
van den tijd, dat zij werkelijk het hoofd vervangen.
De heer Melchers vindt hot tweede gedeelte van dit
amendement niet volledig en stelt daarom een sub-amen
dement voor om hier aan toe te voegen
„in den vorm van een toelage, waardoor gedurende
„dien tijd hun inkomen gelijk gesteld wordt met dat van
„het vervangen schoolhoofd."
Spr. gaat n.l. uit van het denkbeeld, dat de le onder
wijzer, die het schoolhoofd vervangt, als hij met 100
betaald wordt, niet voldoende wordt bezoldigd; heeft hij
niets te doendan is die 100 verdiend zonder dat
daarvoor arbeid gepresteerd is, hij wenscht hiervoor een
juisteren maatstaf.
De 150 toelage voor het geven van onderwijs in elke
vreemde taal meer vindt spr. te veel: 100 acht hij
daarvoor voldoende.
De heer Haverschmidt brengt in herinnering, dat de
schoolcommissie indertijd een onderzoek instelde naar de
betrekking van lsten onderwijzer in andere gemeenten,
waaruit bleek, dat de functie elders niet bestond, of, waar
dit wel het geval was, werd betaald met 100, terwijl
hier van f 100—300 werd genoten.
Opheffing van deze betrekking was steeds zijn wensch.
De goeden niet te na gesproken, zijn het veelal de oudere
onderwijzers en juist niet altijd de beste leerkrachten
eene wijziging in de benoeming, bij voorkeur met eene
oproeping, zou al veel verbetering geven.
Wel eigenaardig vindt spreker het, dat de 1ste onder
wijzers de enkele keeren, wanneer ze als plaatsvervangend
hoofd fungeerden, telkens eene extra-vergoeding verzochten
en verkregen, hoewel ze reeds eene toelage voor dit doel
genoten.
Toch heeft het spreker verbaasd, dat de bond opheffing
vraagt. De betrekking toch is indertijd in het leren ge
roepen om een beperkt getal onderwijzers eene extra-