48 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 8 April 1902. hebben lijkkoetsen en hunne bedoeling is, dat de gemeente haar lijkkoetsen zal afschaffen of wel op non-activiteit stellen. Dat wordt uit het oog verloren, zij willen dan ook alleen een tarief voor de lijkkoetsen en onder die om standigheid zullen adressanten wel niet in overleg willen treden. Daarom verwacht spreker van nadere besprekin gen niet veel, daar dit tot niets leiden zal. De Voorzitter zegt, nog steeds niet te kunnen deelen het pessimisme van den heer Middelkoop. Daarom heeft hij hem reeds voorgesteld de redactie zijner motie zoo danig te wijzigen, dat eventueele aanneming daarvan alleen tot nader overweging van het praeadvies, niet tot verplicht overleg met de adressanten zou leiden. Het tarief der gemeente voor gebruik der gemeente lijkwagens is reeds vrij hoog. Inwilliging nu van liet verzoek van adressanten, zou hun gelegenheid geven van de ingezetenen voor dezelfde diensten nog meer te vragen, dan bij dat tarief is be paald. Kennelijk is dit de strekking van het verzoek, dat daarom dient te worden afgewezen. A onden de koetsiers in die afwijzing aanleiding om over te gaan tot draconische maatregelen, waardoor hun tarief den ingezetenen te machtig wordt, dan verwacht spreker, zooals hij reeds zeide dat het publiek zelf daar aan paal en perk zal weten te stellen. Spreker meent daarom, dat zonder gevaar het praeadvies kan worden aangenomen. De heer Hijlkema acht de motie van den heer Middel koop te zijn gegrond op vrees. En vrees is een slechte raadgeefster. AAunneer adressanten het tarief te hoog opvoerden, zouden zij daardoor zelf al heel spoedig nieuwe concur renten scheppen, die tot lagere prijzen humie diensten aanboden. Zouden zij nog verder durven gaan door eene werk staking te organiseeren, dan joegen zjj zeer zeker de ge- heele Leeuwarder burgerij tegen zich in 't harnas. Al vorens tot dergelijke uitersten over te gaan zouden zij zich uit wel begrepen eigenbelang wel tienmaal bedenken. De beraadslagingen worden gesloten. De motie-Middelkoop wordt in stemming gebracht en verworpen met ld tegen 5 stemmen, die der heeren Konter, Lautenbach, Jansen, Haverschinidt en Aliddel- koop en overeenkomstig het praeadvies van burgemeester en wethouders wordt besloten. (De heer Middelkoop verlaat de vergadering.) 6. Voordel van burgemeester en wethouders tot. het aan gaan eener dading met de Nederduitsch-Hervormde gemeente alhierin zake den eigendom ran de torentjes op de Groote, Galileër en de voormalige Waalsche kerken. Het voorstel is van den volgenden inhoud: Bij de inwendige restauratie van de Groote Kerk der Nederduitsch-Hervormde gemeentein het begin van het vorig jaar, bleek het noodzakelijk om vooraf herstel lingen te doen aanbrengen aan het dak van dat gebouw. Door voortdurende lekkage was het plafond der kerk zeer benadeeld en het was derhalve wenschelijk om vóór dat tot restauratie werd overgegaan, de oorzaak van dat lekken weg te nemen. Terwijl nu de opzichter der kerkgebouwen het lekken toeschreef aan den slechten toestand der leibekleeding en loodbedekking van het torentje, was de directeur der ge meentewerken van meening dat dit gebrek in het dak der kerk aanwezig was. Aangezien de inwendige restauratie rgeen uitstel ge doogde en er reeds meermalen bezwaren waren onder vonden van den eigenaardigen toestand, dat de torentjes op de aan de Nederduitsch-Hervormde gemeente alhier belioorende kerkgebouwen, als eigendom der burgerlijke gemeente zijn beschouwd, stelden heeren kerkvoogden ons bij hunne missive dd. 11 Maart 1901 no. 1735 voor de eigendomsrechten op de torentjes aan de Nederduitsch- Hervormde gemeente over te dragen, onder voorwaarde dat aan haar worde vergoed de som, benoodigd tot het in soliden staat brengen der torentjes en het in goeden toestand onderhouden van deze. De directeur der gemeentewerken over dit voorstel gehoord, adviseerde bij missive van den 12 April 1901 no. 259/78 tot aanneming daarvan. Hij diende bij zijne missive eene begrooting van kosten in, noodig voor het in goeden staat van onderhoud brengen der torens op de Groote of Jacobijnerkerk, op de Galileërkerk en op de voormalige Waalsche kerk. Intusschen werd door ons een historisch onderzoek ingesteld naar de gronden, waarop de burgerlijke gemeente tot dusverre zich met het onderhoud dier torentjes heeft be last, waarbij het ons bleek, dat dit nergens anders op kon steunen, dan op de acte van den 26 Maart 1799, waarbij ten overstaan van het stedelijk bestuur, een vergelijk tot stand kwam, dienende tot vaststelling, welke kerkelijke gemeente het recht had de aanwezige kerken te naasten. Aangezien het gemeentebestuur bij die acte geen partij was geweest, kwam het ons voor, dat het onderhoud door de gemeente op eene rechtsdwaling berustte. NV ij gaven heeren kerkvoogden van deze onze meening kennis bij missive dd. 10 Juni 1901 no. 104/588, onder medcdeeling, dat wij vertrouwden van hen te zullen ver nemen, dat onze beschouwingen door hen zouden worden gedeeld, in welk geval wij aan u zouden voorstellen de torentjes van den staat van bezittingen der gemeente Leeuwarden af te voeren. Kerkvoogden voornoemd antwoordden op onze missive bij schrijven van den 25 Juni 1901 no. 1740 en gaven daarbij te kennen, dat zij van den inhoud van onze mis sive kennis hadden genomen en wat de hoofdzaak betreft, al hunne rechten wenschende te reserveeren, daarover later hunne meening zouden mededeelen. In afwachting daarvan stelden zij voor, de reparatie van den slechten toestand van het dak of van de leibe kleeding en loodbedekking van het torentje der Groote kerk, in gemeenschappelijk overleg met den heer direc teur der gemeentewerken en den opzichter der kerk gebouwen te doen geschieden en later de betalings- questie tusschen hun college en burgemeester en wethou ders te regelen. De directeur der gemeentewerken adviseerde op dat voorstel bj de hierbij overgelegde missive van 28 Juni 1901 uo. 543/70. Met dat voorstel der kerkvoogden namen wij genoegen. Intusschen beantwoordden heeren kerkvoogden onze bo venaangehaalde missive d.d. 11 Juni 1901 no. 104/588 bij schrijven van den 27 September 1901 no. 1760 en gaven daarbij, als hunne meening te kennen, dat de to rentjes op de drie kerken sedert 16 Maart 1799 eigen dom waren van de burgerlijke gemeente Leeuwarden"die dan ook tot dusver ten opzichte dier torentjes daden heeft verricht, die zich grondden op rechten van eigendom, welke door de kerkvoogden der Nederduitsch-Hervormde gemeente nimmer zijn betwist geworden. Kerkvoogden herhaalden daarom hun voorstel bij mis sive van 14 Maart 1901 no. 1735 gedaan. Bij nadere overweging kwam het ons wenschelijk voor het bestaande geschil bij minnelijke schikking te moeten beëindigen. AVij stelden daarom bij missive dd. 16 October 1901 no. 104/1040 aan kerkvoogden voor, met het gemeente bestuur eene dading aan te gaan, waarbij, behoudens de vereischte goedkeuring der daaromtrent te nemen beslui ten, de gemeente hare al of niet erkende eigendomsrech ten op de torentjes der Groote, Galileër en voormalige AVaalsche kerk afstaat aan de kerkvoogdij der Nederduitsch- A'erslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 8 April 1902. 49 Hervormde gemeente, onder bijbetaling eener som van f 500 voor het in goeden staat brengen en houden dier torentjes. De kerkvoogden gaven hierop bij missive d.d. 8 No vember 1901 no. 1767 te kennen, dat zij met genoegen ons bovenomschreven voorstel hadden ontvangen, maar dat de door ons gestelde voorwaarden van de dading voor hen te bezwaarlijk zouden zijn. Zij stelden daaromtrent voor, onder voorbehoud der goedkeuring van het College van Notabelen, eene dading onder eenigszins gewijzigde voorwaarden aan te gaan en wel deze, dat aan de kerkvoogdij der Nederduitsch-Her vormde gemeente de eigendomsrechten op de torentjes der Groote-, Galileër-, en voormalige AVaalsche kerk wor den afgestaan onder bijbetaling eener som van f 500, nadat, behalve dit bedrag, door de gemeente Leeuwarden de onlangs aan het torentje der Groote kerk gemaakte kosten zijn veriroed en eene som zal zijn uitgekeerd voor het in goeden staat brengen der torentjes van de beide andere genoemde kerkgebouwen, of, desgewenscht, wat het torentje der AVaalsche kerk betreft, voor het amo- veeren daarvan, een en ander volgens de schatting van den opzichter der kerkgebouwen. AVij beantwoordden die missive bij ons hierbij over gelegd schrijven van den 14 November 1901 no. 164/1128, waarnaar wij kortheidshalve meenen te mogen verwijzen. In antwoord op onze missive ontvingen wij nevensgaande missive d.d. 6 December 1901 no. 1796. Het komt ons voldoende voor, verder te verwijzen naar den inhoud onzer missive d.d. 14 December 1901 no. 104/1220, van de missive van kerkvoogden van den 18 Januari 1902 no. 1793, van het afschrift uit de notulen van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 22 Januari 1902 no. 11 en de missive van de kerkvoogden van den 7 Maart 1902 no. 1799. Onder overlegging van de op deze zaak betrekkelijke retroacta, hebben wij alzoo de eer u voor te stellen te besluiten, met de kerkvoogdij der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Leeuwarden eene dading aan te gaan, waarbij de gemeente hare al of niet erkende eigendomsrechten op de torentjes der Groote-, Galileër- en voormalige AVaalsche kerk afstaat aan de kerkvoogdij der Neder duitsch-Hervormde gemeente onder bijbetaling eener som van f 500.voor het in goeden staat brengen en houden dier torentjes en de helft van de restauratiekosten ad f 364.50, alzoo van een totaal bedrag ad f 864.50. De beraadslagingen worden geopend. De heer Duparc gelooft, dat al de leden, die van het over deze zaak ter lezing gelegen hebbend dossier stuk ken zullen hebben kennis genomen, met hem van oordeel zullen zijn, dat het hier inderdaad een belangwekken de quaestie betreft. AVat hiervan echter ook zij, spreker is van meening, dat burgemeester en wethouders zeer wijs hebben gehandeld met het aanbieden van het onder- werpelijk voorstel, waardoor voor goed een einde zal worden gemaakt aan het gerezen geschil. „Zeer wijs" zegt spreker, want hij is van oordeel, dat bij het zooge naamd Vergelijk van 26 Maart 1799, tusschen de bur gerlijke gemeente en de gecommitteerden der Gereformeer den getroffen, slechts sprake is geweest van het naasten der kerkgebouwen. Daarbij toch werden, krachtens het 3e lid van art. 6 der staatsregeling van 1798, de torentjes verklaard eigen dom te zijn en ie blijven der burgerlijke gemeenten, staan de ten allen tijde onder derzelver beheering en on derhoud, een toestand die sedert ook door kerkvoogden nooit is betwist geworden. Maar nu is in de stukken te recht gewezen op een arrest van den Hoogen Baad van 29 Maart 1847, dat nooit door een andere uitspraak is gevolgd, waarbij is beslist, „dat de eigendom der gemeente wordt beperkt tot de torens, welke aan de kerkgebouwen zijn gehecht". Daaruit zou dus volgen, dat de torens, die op de kerken stonden, gelijk hier het geval was en nog is, het eigendom der kerkelijke gemeente zijn ge bleven en dat mitsdien de burgerlijke gemeente niet als eigenares der torentjes op de genoemde kerkgebouwen, krachtens het laatste lid van art. 6 der staatsregeling van 1798, is te beschouwen. In dezen stand van zaken oordeelt spreker derhalve, dat het voorstel, om aan het geschil in der minne een einde te maken, alle aanbeveling verdient. Spreker meent zich intusschen een paar opmerkingen te moeten veroorloven. Het betreft hier eene dading. De torentjes nu waren steeds bestemd tot den openbaren dienst, üp last van het gemeentebestuur werden en worden nog steeds de in deze torentjes aanwezige klokken bij feestelijke of plechtige gelegenheden geluid. Zij komen dan ook naar spreker meent, als zoodanig voor op den staat van water staatswerken. Spreker ziet den voorzitter een ontkennende beweging met liet hoofd maken. Ze worden dan toch vermeld in de laatste jaarverslagen van den toestand der gemeente onder „Eigendommen bestemd voor den pu- blieken dienst." Alvorens tot de dading te besluiten zullen de torentjes dus, krachtens het eerste lid van art. 230 der gemeente wet, moeten worden verklaard tot openbaren dienst niet meer bestemd te wezen. Spreker beroept zich hierbij op het Koninklijk Besluit van 12 Mei 1851, waarbij is beslist dat de bevoegdheid, bij art. 1889 B. AA', gevorderd voor het treffen eener dading, om over de onderwerpen in de dading begrepen, te kunnen beschikken, uit den aard der zaak is beperkt tot burgerlijke rechten, uit eigendom of verbintenis voortspruitende, maar zich niet kan uit strekken tot jmblieke werken, aan eenig bestuur als zoo danig toekomend. Voorts is spreker van meening, dat de dading zelve, namelijk de overeenkomst, door den raad behoort te worden geregeld. Hij beroept zich hiertoe op niemand min der dan op den gemeenteraad van Leeuwarden zelf, die bij besluit van 11 Nov. 1869, in dien zin besliste, met instemming van de interpretatoren der gemeentewet. Tenslotte wijst spreker op de aanteekening in een der bij het dossier aanwezige nota's voorkomende, dat boven dien zal moeten worden bedongen, dat het luiden der klokken voor andere doeleinden op den bestaanden voet zal moeten worden voortgezet. In het voorstel is dit punt echter geheel onaangeroerd gelaten. Nu twijfelt spreker geen oogenblik of kerkvoogden zullen ook on- verplicht bij de reeds genoemde gelegenheden de klokken laten luiden, gelijk dit steeds mede onverplicht van wege het kerkbestuur der R. Kath. gemeente geschiedt,- toch acht hij het wel wenschelijk, dat het in de over eenkomst worde bedongen. (De heeren Schoondermark, Lautenbach en Baart de la Faille verlaten de vergadering.) De Voorzitter zegt het op verschillende punten niet eens te zijn met den heer Duparc. In de eerste plaats niet, wat betreft de uitlegging van artikel 230 der gemeentewet. De torentjes staan niet op den staat van waterstaatswerken, maar wel op den staat van hetgeen naar burgerlijk recht eigendom is der gemeente (artikel 229 der gemeentewet). Indien dus artikel 229 en niet 230 van toepassing op de torentjes is, dan is ook onttrekking aan den publieken dienst niet noodig. Trouwens al gold artikel 230, dan zou naar de vaststaande interpretatie van het woordje „aan" in dat artikel, van onttrekking alleen sprake zijn, als de torentjes eigendom der gemeente waren. En dit is juist het punt van gesohil, dat men door de voorge stelde dading wil ecarteeren. AA'at de opmerking van den heer Duparc betreft, dat de Raad niet alleen het besluit tot dading nemen moet, maar zelf de dading moet aangaan, in artikel 137 der gemeentewet staat, dat de Raad besluit tot het treffen van dadingen. Zoodanig besluit vereischt, volgens artikel 194, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, maar is

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1902 | | pagina 4