72 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Mei 1902, Het voorstel der commissie bedoelt dit te doen alleen in het belang van één der partijen. Er is gezegd „zoo'n „verordening steunt op do volksovertuiging" wanneer daarmee wordt bedoeld de overtuiging van het werk volk, dan is spreker het daarmee eens. Waar uit het rapport der commissie blijktdat de alhier bestaande patroons-vereeniging over dit gewichtig onderwerp niet is gehoord, daar meent spreker te mogen beweren, dat het rapport lijdt aan eenzijdigheid. Men kan nu omtrent de kwestie zijne overtuiging zeg gen, maar als men er zich inwerkt, dan komt men als vanzelf oj) een hellend vlak, evenals de wethouder van 's Gravenhage, dr. Mouten. Het was in Februari 1898, dat dr. Mouten zijne bro chure uitgaf, waarin hij tot de slotsom kwam, die afge drukt is op de laatste bladzijde dat de bepaling van minimum-loon afhangt van den aard van het werk. Het is aan te bevelen, als het werk hot toelaat. Zoo straks heeft men gehoord, dat diezelfde dr. Mouten thans van meening is dat deze zaak wel degelijk bij verordening kan werden geregeld. Zoodoende blijkt, dat door zich met dit onderwerp diep in te laten men gedwongen wordt steeds verder te gaan en steeds meer concessies te doen. Men kan nu wel zeggen dat men geen principieel tegenstander is tegen de opneming van dergelijke bepa lingen in eene verordening, maar wanneer het minimum komt boven het standaardloon dan ontstaan de groote bezwaren. Het loon meet geregeld worden door de patroonsver- eeniging en de werklieden en dan moet de Raad de patroons niet stellen voor het feit, dat het loon wordt opgedreven ook voor niet-gemeentelijk werk. Daarom verklaart spreker zich tegen eene verordening. Hij is het volkomen eens met den heer Troelstradat de zaak bij burgemeester en wethouders in uitstekende handen is. De heer Lautsnbach gaat van harte mee met het voor stel van de commissie om de bepalingen van minimum loon vast te leggen in eene verordening. Spreker wacht geen groote schommelingen in de loonen; niet alleen het werk zelve, maar ook de vaardigheid en bekwaamheid van den werkman zal verschillend zijn, zooals b.v. gewoon schilderwerk en decoratiewerk. De verordening spreekt alleen van minimum-loon meerdere bekwaamheid kan dus beter en hooger beloond worden. De patroonsvereeniging is niet gehoord. Maar de orga nisation der werklieden hebben zich uitgesproken door het indienen van een adres. Daaraan kunnen de patroons een voorbeeld nemen. De heer Jansen kan de onderscheidene sprekers wel in massa beantwoorden, omdat de bezwaren der meesten gebaseerd zijn op twee zaken het wantrouwen van de commissie in het beleid van burgemeester en wethouders en de door de commissie genoemde mogelijke wisseling van het dagelijksch bestuur. Alleen de heeren Troelstra en Feddema zal spr. apart beantwoorden. De commissie was in haar rapport steeds vol lof over het beleid van burgemeester en wethouders in dezen, en heeft steeds erkend, dat dit college op den goeden weg isen moet dan ook de verdenking van wantrouwen verre van zich werpen. Wel zegt de heer van Ketwich Ver- 1 schuur, dat de commissie dit niet meer kan doen wan trouwen is en blijft hef, want was het dat niet, dan was de geheele beweging onnoodig. Toch moet spr. hier tegen opkomen, er is herhaalde- lijk gezegd, tcaaeom de commissie de regeling in eeno verordening wil belichamen. De heer Beucker Andreae moge er om lachen, maar wanneer de bepalingen in eene verordening zijn opgenomen, is er geen plaalsmeer voor willekeur, ook niet bij wisseling van het dagelijksch be stuur. En die wisseling is immers niet onmogelijk. Die verandering van stadsbestuur is door spr. aange haald als een bewijs te meer voor het maken van veror deningen, doch in het Rapport worden meerdere be wijzen daarvoor aangehaald. Op bladzijde 26, kolom 2, waarvan spr. voorlezing doet, wordt door het centraal bureau voor sociale adviezen ook een beschouwing gehouden over de vraag „door welk lichaam bedoelde bepalingen moeten worden vastgesteld", en ook daar is de conclusie, dat dit door den Raad be hoort te geschieden, als blijvende de verantwoordelijkheid daarvan het best bij de hoogste, besturende macht in de gemeente, en vooral ook, omdat de maatregel invloed kan I hebben op de geheele plaatselijke regeling van den arbeids duur, en op den algemeenen plaatselijken loonstandaard. De heer Troelstra heeft er over geklaagd, dat het rapport der commissie zoo vreeselijk uitgebreid was en heeft dit ettelijke malen herhaald. Is dat dan een gebrek Wanneer het sober en min was geweest, dan zou er gezegd zijn, het beteekent niets. Nu heet het veel te lang en uitgebreid. De onderschei dene cijfers van loonen, door den heer Troelstra opgelezen, beteekenen niets en laten de voorstanders van bepalingen koud, deze moeten zich regelen naar plaatselijke omstan digheden. Doch niet naar zoodanige omstandigheden, als in de loop der tijden hebben plaats gehad. In 1876 tot 1878 was het loon hier ter stede voor timmerlieden en metselaars 18 tot 20 cents per uur. Daarna daalde dit weer tot 18 en 14 cents, de arbeidsmarkt was overvoerd door werkeloosheid en de loonen daalden daardoor. Om sterke dalingen in loon te voorkomen is het noodig, be palingen te maken, opdat gemeenten niet van zoodanige wisseling en daling van loonen zullen profiteeren, wat spr. zeer onzedelijk zou noemen. Er is echter nog iets. Ieder, die wil bouwen, bepaalt niet alleen de hoofdvormen, neen, alles betreffende den bouw wordt in het bestek bepaald en wel zoo in alle kleinigheden omschrevendat d& soorten van hout, steen, speciën en tras aan alle moge lijke keuringen en proeven worden onderworpen. Alleen de levende werkkracht wordt vergeten, (daar waar geen speciale bepalingen bestaan) het werk van den mensch met zijn weten en denken wordt niet genoemdmen vraagt van alles het beste, alleen niet de beste werk krachten. De heer Troelstra heeft veel meer bezwaren aangehaald, die door spr. met aandacht zijn gevolgd, maar hij dacht hierbijwat een verschil tusschen den heer Troelstra van 1895 als lid der Provinciale Staten, en diens woorden van nu in 19Ü2 Toen in 1895 zei de de heer Troelstra(zie bladz. 14 kolom 1, beneden en vervolgens van het Rapport 7de regel van beneden af). De heer Troelstra heeft ook gezegd, dat hij meeging met dat, wat het A. N. W. V. daarvan zegt, en dat het in dien geest moet zijn welnu, spr. verklaart, dat niets in het rapport voorkomt, wat in strijd is met den geest en de beginselen van het A. N. W. V. Het doet spr. genoegen, dat hij bij zich heeft een be richt van wat indertijd in Zutphen is vooigevallen. Het bericht luidt als volgt„De Raad der gemeente „Zutphen heeft vele bezwaren ontweken door do aanne- „ming van een voorstel van het raadslid Jhr. Mr. „Engelen men bracht ook daar bezwaren te berde, die „geen steek hielden. (Spr. zegt niet, dat de bezwaren hier ter plaatse ter berde gebracht geen steek houden.) „Er werd daar (te Zutphen) gevraagd, hoe te zorgen, „dat wanneer beperking ten aanzien van loon en arbeids duur werd voorgeschreven voor een zeker werk, deze „ook werd in het oog gehouden voor al de materialen, „op dat werk gebezigd. „Hoe er voor te zorgen, dat op steenfabrieken, steen houwerijen enz., waar materialen voor werken werd Verslag van de handelingen van den gemeenteraad vau Leeuwarden van Dinsdag 27 Mei 1902. 73 „klaargemaakt, gehandeld werd naar de bepalingen in „het bestek „Jhr. Mr. Engelen zeide, daarvoor behoeft niet te „worden gezorgd, de groote vraag is of de stelling juist „is, dat de beperking van loon en arbeidsduur geen na- „deeligen invloed heeft op de hoeveelheid arbeid en op „de kosten, en een gunstige op de werklieden zelf, en „de proef om dat na te gaan, kon men zeer goed nemen „in beperkten vorm ten opzichte van het werk op de „plaats zelf. Verder behoefde men de zaak niet te drij- „ven al kunnen wij niet dadelijk alles, wij kunnen ten „minste beginnen met een gedeelte." De Raad heeft toen besloten proeven te nemen, en is maar weinig later er toe overgegaan eene verordening te maken met een bepaling van 11 uren werkens per dag, en een loonstandaard, die men vindt in het rapport van het B. v. S. A. De heer Feddema verwijt de commissie eenzijdig heid. Spr. begrijpt niet, dat een patroon kan zeggen, dat de voorgestelde regeling alleen het belang beoogt van den werkman. De bepalingen omtrent loon en arbeidsduur zullen immers meer gelijkheid brengen in de berekening van de aannemers. Het is dikwijls voorgekomen, dat de patroons, die steeds gewoon waren hunne knechten goede loonen uit te be talen niet konden concurreeren tegen die patroons, die van alle gelegenheden profiteeren om goedkoope werk krachten te krjjgen. Ook was de concurrentie van patroons in de steden moeielijk tegenover aannemers van buiten, die somwijlen hunne knechten meenamen en beloonden naar den loonstandaard, die ten platten lande veel goed- kooper was dan in de stad. Bij bepalingen van loon zal ieder aannemer gelijk moeten rekenen, en dus zullen de goede patroons in dit opzicht niet meer ten achteren staan bij anderen, die het niet kan schelen, welk loon door hen wordt gegeven. De heer Troelstra wordt door zijn achterbuurman er aan genaam aan herinnerd, dat hij ten deze nog hetzelfde stand punt inneemt als vroeger. Hij is nog van hetzelfde idee, als door hem geuit werd in 1895 in zijn rede, in de ver gadering der Staten gehouden. Dat dit zoo is, blijkt uit zijn eerste rede, ook daarin heeft hij zich beroepen op de meening van het centraal bestuur van het Ned. Werklieden-verbond. Wat spreker aanbeval, is genoeg bekend. Hij was toen en is nog voorstander ervan, dat een minimum-loon in de bestekken worde opgenomen, doch geregeld naar het standaardloon in de gemeente. De commissie nu wil ingrijpen in de standaardloonen zelfanders toch begrijpt spr. niets van de strekking van het rapport, en dien weg wil spr. niet op. Een wenschelijk loon kan de gemeente niet bepalen, wat zou daarover een strijd kunnen ontstaan! De basis van regeling moet zijn het feitelijk loon. Spreker heeft zijn standpunt nu zeker duidelijk genoeg uiteengezet. De opmerking, dat spreker in de Statenvergadering zich over dit onderwerp anders zou hebben uitgelaten dan thans, is geheel onjuist. Hij heeft er op aangedrongen, dat Gedeputeerde Staten in de bestekken bedoelde rege lingen zouden opnemen, niet dat de Provinciale Staten eene verordening zouden vaststellen. Ware dit voorgesteld, hij zou er sterk tegen zijn ge weest hij zou dit even onwenschelijk achten als dat de Raad dergelijke verordening vaststelt. De heer Van Ketwich Verschuur wenscht nog een paar woorden te zeggen tot antwoord. De heer Haverschmidt heeft gezegd, eene verordening te wenschen, omdat die gedrukt wordt en de arbeiders die dan zullen kunnen lezen. Maar wat sedert jaren feitelijk geschiedt, zal zeer zeker den arbeiders niet on bekend zijn. Naar aanleiding van de opmerking van den heer Fed dema over een alhier bestaand standaardloon in de bouwvakken, wijst spreker op het rapport van Mr. Treub, op pagina 29 2e kolom waar men leest„dat het „voorschrijven der bepalingen in particuliere werken „reeds minder noodzakelijk is geworden, wanneer het „werk wordt uitgevoerd in gemeenten, waar door vak- „vereenigingen van patroons en werklieden standaardloo- „nen zijn vastgesteld, die in de practijk algemeen worden „gevolgd." Spreker wil aan den heer Jansendie voortdurende opdrijving der loonen predikt, vragen, wat hij dan met de minderwaardige werkkrachten en zwakke arbeiders, die er wel altijd zullen blijven, doen wil Burgemees ter en wethouders van Rotterdam hebben in 1899 o.a. gezegd ten opzichte van opdrijving van de standaardloo- „nen„dat daarvan slechts nut hebben de bekwame „werklieden, die dat hoogere loon ook waard zijn. Deze „echter zullen hun weg toch wel vinden en behoeven „den steun van zoodanige bepaling allerminst. Maar „benadeeld zullen zijn allen van geringere vaardigheid „of mindere werkkracht, omdat de gemeentelijke werken „voor hen zouden zijn gesloten." De minderwaardige arbeiders zullen dus door hooge minima genoodzaakt worden te bedelen. De heer Jansen wees nog op het verhandelde in de Statenvergadering in 1895. De heer Troelstra heeft daarop reeds geantwoord. Spreker wil daaraan nog toe voegen, dat de zaak aldaar gansch anders aanlag dan thans alhier. De wenschelijkheid van dergelijke bepa lingen was in de Staten nog niet uitgesproken en blij kens de bestekken bestaan dergeljjke bepalingen hier reeds lang. De zaak is hier in de goede baan en spreker wenscht daarin geene verandering. De heer Jansen vraagt en verkrijgt nog eenmaal het woord. De heer van Ketwich Verschuur vraagt, waar al die minderwaardige arbeiders blijven moeten Moeten deze maar worden weggejaagd? Spreker stelt zich dat aldus voor. Zij zullen allen werk hebben, wanneer aannemer en patroon gebrek aan werklieden hebben, en de besten niet meer te krijgen zijn, dan zullen de minder bekwame werklie den een tijdlang profiteeren van een goed loon, doch zij zullen het eerst ontslagen wordendat brengt natuurlijk het belang van den patroon mee. Maar laat dit aan min derwaardige werklieden een prikkel zijn, om ook be kwaam in hun vak te worden en tot de besten te be lmoren. Voor invalide, jonge en oude werkkrachten kan in de verordening worden voorzien, minder goede werklieden moeten zich inspannen goede te worden. Wat de heer van Ketwich Verschuur zegt gehoord te heb ben van den heer Feddema, dat aan alle eischen der werk lieden zou zijn voldaan door de patroons, daartegen moet spreker opkomen. Dat kan wel zijn wat het loon betreft, niet wat arbeidsduur aangaat. Wanneer aan de knechten bij een 13urigen werkdag 17 cents per uur wordt be taald, zou bij de bepaling van een 12urigen werkdag hun in het loon worden te kort gedaan, en wel één uur loon en om dat te vergoeden, om het loon zooveel moge lijk gelijk te maken als 13 x 17 bedraagt, wordt voor gesteld bij een 12urigen werkdag het loon op 18 cents te brengen. De beraadslagingen over vraag 1« worden gesloten. Zij wordt in stemming gebracht en bevestigendbennt woord met 10 stemmen (die der heeren Schoondermark, Wil- helmij, Haverschmidt, Duparc, Jansen, van Messel, Mid delkoop, Konter, Lautenbach en Feitz), tegen 9 stemmen (die der heeren Beekhuis, Tigler

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1902 | | pagina 6