92
Yerslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Juli 1902.
„ren maken op de eene plaats eene gasfahriek als open
bare inrichting met belastingheffing, op de andere plaats
„als privaatrechtelijke inrichting met rekeningen wegens
„leverantiën. Daar kan de regeering niets aan doen, de
„regeering staat huiten die vraag. Om hiervoor een regel
„te stellen, zou zij artikel 238 in behandeling hebben
„moeten nemen, maar dat heelt zij niet gedaan. De ge
meentebesturen behouden in dit opzicht de vrijheid, die
„zij toe dusverre hadden, welk ook het oordeel zij van
„den tijdelijken minister, want al is de minister van een
„ander oordeel, toch kan hij er niets aan doen. (Han
delingen pag. 1073).
Trouwens de vraag, of eene gemeentelijke gasfabriek
al of niet viel onder artikel 238 en het oude artikel 254
der gemeentewet, verloor blijkens eene opmerking van den
heer van Houten, eenigszins haar gewicht, door wat de
minister mededeelde omtrent de gasfahriek te Utrecht,
waar op aandringen van den heer Farncombe Sanders
de artikelen 238 en 254 op gasrechten waren toegepast
„Tegelijkertijd was de kwestie over de gasfabriek te
„Groningen aanhangig en ik herinner mij, dat men, niet
tegenstaande de toepassing van het beginsel van de arti
kelen 238 en 254, te Utrecht veel meer profiteerde dan
„te Groningen en te Utrecht prijzen heeft bedongen, die
„zeer loonend waren. (Handelingen pag. 1067).
Waar nu de rechtsbevoegdheid van gemeentebesturen
om te handelen, zooals de meerderheid der commissie
van rapporteurs dit wenschelijk voorkomt, boven eiken
twijfel verheven is, acht deze het gewenscht een oogen-
blik stil te staan bij de vraag, of haar standpunt uit een
billijkheidsoogpxmt volkomen te verdedigen is.
Feitelijk kan die vraag worden teruggebracht tot deze
of, wanneer de belangen van 1900 gasverbruikers tot
op zekere hoogte staan tegenover die van j 3700 be
lastingbetalers, zooals hier ter stede het geval is, de eer
ste niet voor de laatsten moeten wijken. Waar de min
derheid der commissie van rapporteurs deze vraag ont
kennend beantwoordt, beslist zij, dat de belangen van a
burgers (gasverbruikers) gaan boven die van a -+- b bur
gers (belastingbetalers, die wel en die geen gas verbruiken).
Is het nu niet eene schromelijke onrechtvaardigheid, zoo
vraagt de meerderheid, om a b burgers zwaarder te
belasten ter wille van a burgerso. a. omdat deze
laatsten er voor hun bedrijf voordeel inzien om in verge
lijking met even of zelfs meer gegoede niet-neringdoen-
den meer gas te gebruiken?
Aangenomen, cat dit meerdere gasverbruik onafschei
delijk aan hun bedrijf ware verbonden en men achtte
dit een grond om hun gas tot lagen prijs te verstrekken,
levert dan deze overweging niet een gevaarlijk precedent
op voor het zich opwerpen van de gemeente als leveran
cier van andere artikelen van dagelijksch gebruik, alleen
op grond, dat deze door sommigen in grooter hoeveelheid
worden gebruikt dan door anderen?
Zorgt de gemeente voor het gas, dat de ingezetenen
behoeven, dan is, gesteld dat gas eene eerste levensbe
hoefte is wat met het oog op het veelvuldig gebruik
van petroleum en de vele plaatsen, waar gas niet te ver
krijgen is, nog te betwijfelen valt dat naar de mee
rling der meerderheid eene geheel vrijwillige daad van
de gemeente en is zij, waar de wet niet het tegendeel
bepaalt, dus geheel vrij in de wijze, waarop zij dat in
rekening wenscht te brengen.
Tot enkele onderdeelen van de nota der minderheid
overgaande, stuit de meerderheid al aanstonds op hare
bewering, dat, voor zoover de gasfabriek voorziet in
openbare straatverlichting zij hare publieke bestemming
niet heeft verloren, terwijl zij tegenover den particulier
staat als gewoon leverancier. De minderheid noemt dan
ook liet karakter onzer gasfabriek gemengd en meent,
dat men „streng of liever oud-juridisch gesproken, be-
„zwaar (zou) kunnen hebben tegen eene karakreristering,
„waarbij publiek- en privaatrecht in één lichaam worden
samengesmolten".
Dat dit bezwaar weikelijlc bestaat, bewijst o. a., wat
voorkomt in Gemeentestem no. 1346 naar aanleiding van
eene conclusie van den advocaat-generaal bij den Hoogen
Raad, voorafgegaan aan diens arrest van 12 Maart 1877:
„Ondenkbaar is een toestand, waarin ééne en dezelfde
„inrichting gelijktijdig van tweeërlei aard zou zijnpu
bliekrechtelijk, voor zooveel zij het gas geeft, dat voor
„den openbaren dienst noodig is, privaatrechtelijk, voor zoo-
„veel zij gas levert aan particulieren tegen betaling van
„eeneretributie. De advocaat-generaal bij den Hoogen Raad,
„die conclusie nam in de zaak, waartoe het arrest van
„12 Maart 1877 betrekking heeft, erkende, dat het niet
„aanging aan eene gemeentelijke gasfabriek zoodanigen
„dubbelen rechtstoestand toe te schrijven en daarom vooral
„kwam liij tot adhaesie aan dc ministerieele circulaire van
„31 Mei 1876".
In zijn artikel„Uitoefening van private rechten op
„zaken met eene publieke bestemming", (Themis 1893),
komt Mr. C. G. von Reeken tot de conclusiedat in on*
recht en z. i. volkomen juist is verlaten het in
het Fransche recht geldende stelsel, volgens hetwelk t n
aanzien van voor den openbaren dienst bestemde zaken geen
bijzonder eigendomsrecht mogelijk is.
De aard van zaken, voor den publieken dienst bestemd,
wordt als volgt in genoemde beschouwing aangeduid
„Rij voor den publieken dienst bestemde eigendommen
„kan m. i. niemand eenig recht, strijdende met bedoelde
„bestemming op deze zaken uitoefenen, xllle rechten daar
entegen, welke door den eigenaar of andere rechthebben
den, behoudens de publieke bestemming kunnen uitge
oefend worden, blijven ongeschonden bestaan, en bedoelde
„zaken kunnen behoudens de publieke bestemming en voor
„zoover zulks niet bij eenige wettelijke bepaling anders
„mocht zijn geregeld, in eigendom overgedragen en ver
kregen worden."
„Bedoelde zaken zijn, voor zoover zjj voor het publiek
„gebruik bestemd zijn, onttrokken aan het privaatrecht,
„aan het verkeer, en zijn dus gedeeltelijk buiten den han
del. Het openbaar gebruik wordt hoofdzaakde uitoefe
ning van private rechten komt in de tweede plaats; de
„eigenaar of andere rechthebbende mag het publiek ge-
„bruik, zooals dit door het openbaar gezag noodig wordt
„geoordeeld, niet belemmerenhij is verplicht de door
„het openbaar gezag te dien aanzien in het algemeen
„belang gegeven voorschriften en bevelen, ieder binnen
„den kring zijner bevoegdheid, te eerbiedigen."
Waar het eigendomsrecht van de gemeentelijke gasfa
briek hier ter stede eene van het standpunt van de min
derheid der commissie van rapporteurs tot den publieken
dienst bestemde zaak, wegens die bestemming dermate
wordt beperkt als boven werd aangegeven, zoodat deze
wel niet geheel, maar in hoofdzaak aan het verkeer wordt
onttrokken, is het waarlijk onaannemelijk, dat de exploi
tatie daarvan gedeeltelijk tot het privaatrecht zou belmo
ren, daar dit, in tegenstelling tot het belmoren tot het
publiekrecht, alleen kan beteekenen, dat bet eigendoms
recht voor dat deel, onbelemmerd kan werken.
Met de redactie van de Gemeentestem, zooeven aan
gehaald, meent de meerderheid der commissie van rap
porteurs, dat eene dergelijke combinatie van belemmerd en
onbelemmerd eigendomsrecht over eene en dezelfde zaak
ondenkbaar is.
Eene gemeentelijke gasfabriek kan geen gewone han
delsonderneming zijn, beweert de minderheid der com
missie van rapporteurs.
Volgens haar is eene eerste vereischte daartoe, dat eenig
goed in gemeenschap worde gebracht, waarmede liet be
halen van winst beoogd wordt. Zij laat hierop echter
volgen
„Ook wanneer men onder „gewone handelsonderneming"
„niet zou willen verstaan eene combinatie van personen
„tot een maatschap, dan zou de gasfabriek er toch
„niet onder vallen, omdat het doel „winstmaking" ont
breekt". Zij ziet dus zelve in, dat eene combinatie van
piersonen niet noodzakelijk is om eene handels- of indu-
strieele onderneming te vormen en deze kan dan ook,
Yerslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Juli 1902.
93
naar de meerderheid meent, zeer goed door één persoon
of een lichaam worden gedreven.
Over de vraag, of de gemeente al dan niet kan han
deldrijven, zijn de meeningen der schrijvers verdeeld,
echter op andere gronden dan de minderheid aanvoert.
(Proefschrift van Mr. H. A. Hooft, pagg. 75 en 78.)
Opvolgende ministers hebben evenwel blijkbaar geene
aanleiding gevonden om die bevoegdheid in twijfel te trek
ken, terwijl minister Heemskerk haar uitdrukkelijk er
kende.
Dat het doel om winst te behalen ontbreektspreekt
de meerderheid, die de gasfabriek als eene industrieele
onderneming beschouwt, stellig tegen. Integendeel Jiaar
doel is daarop gericht, waarbij de gemeente zich echter
steeds zal belmoren te laten leiden en beperken door de
belangen der ingezetenen, die zij heeft te behartigen,
zonder dat men zal kunnen zeggen zooals de min
derheid doet dat de belangen van producent en consu
ment ineenvloeien. Integendeel deze blijven, ook waar
tusschen beiden zulk een nauwe band bestaat als hier
het geval is, steeds aan elkaar tegenover gesteld, zoolang
het doel, zij het ook ver verwijderd, van den een is om
winst te behalen ten koste van den andere.
De minderheid der commissie van rapporteurs bestrijdt
het door de meerderheid voorgestelde heffen van retri
butie als een last, welken de industrieele onderneming,
de gasfabriek, zich zelve oplegt.
Zij ziet hierbij over het hoofd, dat die last door de
gemeente aan hare gasfabriek wordt opgelegd, volgens
de opvatting der meerderheid, twee naast elkander be
staande lichamen, al is de eene ook aan de andere onder
geschikt, dus van zich zelf belasten geen sprake is.
De meerderheid der commissie van rapporteurs is door
hetgeen de minderheid tot staving harer inzichten en tot
bestrijding van die der meerderheid in het midden bracht,
niet overtuigd van ongelijk en onderwerpt met vertrou
wen het door haar gedane voorstel aan bet oordeel van
den raad.
De heer Feddema zegt, dat beide heeren hem voor
warenen dat hij hoopt, dat hem het verwijt niet treffe
van met zijn verzoek nu wel wat laat te komen. Hij
heeft met veel belangstelling kennis genomen van het
verslag der commissie van rapporteurs en van de nota
des heeren Middelkoop en het resultaat van zijn onderzoek
was, dat liij met geen der partijen kan medegaan.
Ook de oude stukken op deze zaak betrekking hebbende
heeft hij uitvoerig nagegaan en hij is tot de overtuiging
gekomen, dat zijne opinie voor den raad van belang
kan zijn te hooren.
Spreker had geen tijd in den korten duur van voor
bereiding deze zienswijze op schrift te stellen en vraagt
mitsdien nog uitstel van behandeling om het resultaat
zijner onderzoekingen in eene nota den leden kenbaar te
kunnen maken. Zijn nog kortstondig lidmaatschap moge
een reden te meer zijn dit verzoek in te willigen.
De Voorzitter acht inwilliging van dit verzoek niet
mogelijk. Zoo even is na ampele discussiën juist besloten
het verslag op heden te behandelen.
De heer Middelkoop vindt het plan van den heer Fed
dema de overweging waard. Het is een nieuw element
in het debat en gansch daarvan afgescheiden.
Wanneer de raad in zulk eene zaak een bepaald oor
deel wenschtdan dient hij met die gegevens rekening
te houden.
Artikel 54 van het reglement van orde zegt bovendien
„Elk lid kan aan eene commissie eene door hem ge
weekende nota inzendenbevattende zijne bedenkingen
„betrekkelijk de zaakwaarvan het onderzoek aan de
„commissie is opgedragen. Deze is verplicht bij haar
„onderzoek op zoodanig stuk acht te slaan."
Bovendien is het mogelijk dat naar aanleiding van die
stukken nieuwe gezichtspunten geopend worden.
Het ligt volgens spreker in den aard der zaakdat
dit wordt toegestaan.
De Voorzitter acht voor de verdediging van het verzoek
van den heer Feddema door den heer Middelkoop geen
grond aanwezig, nu tot twee malen toe de raad heeft
besloten de zaak af te doen. Nadat het voorstel van
burgemeester en wethouders in twee vergaderingen van
22 en 29 October 1901 ampel en breed besproken is,
is gevolgd het sectie-onderzoek, waarvan in Mei het ver
slag gereed waszoodat thans de zaak ongetwijfeld in
staat van wijzen is.
Thans is alleen het verslag aan de orde "en is de tijd
voor indiening van schriftelijke nota's voorbij.
Waar zou het anders heen? Overmorgen worden we
derom twee nieuwe raadsleden gekozen, en die kunnen,
als de zaak eerst later weder aan de orde kwamwel
op hun beurt nota's willen indienen. Dit gaat immers
niet aan. De zaak moet nu worden afgedaan door de
leden van den raad, die in Januari in de secties zaten.
De leden, die later zijn ingekomen, kunnen na kennis
neming van de gewisselde stukkenzich al dan niet
bij de conclusiën aansluitenmaar een wensch hunner
zijds om ook eene nota in te dienenkan nu de afdoe
ning der zaak niet meer vertragen.
De heer Wolff zegt het volgende
Bij de motiveering van mijne stem voor de conclusies
van de meerderheid der commissie van rapporteurszal
ik voorbijgaan de door de minderheid dezer commissie
terloops gemaakte opmerkingdat de gasfabriek geen
zelfstandig bestaan heeft in den zin van te zijn een rechts
persoon omdat wel in het hoofd van niemand zal op
komen het tegendeel te beweren. Immers dan zou men
in elke fabriek, elke zaak en eiken winkel een rechts
persoon moeten zien en de hoofdstraten van Leeuwarden
met rechtspersonen bevolkt zijn.
Evenmin zal ik mij verdiepen in de elders in de uit
voerige nota van die minderheid gedane vraag, of naar
oud-juridisch begrip, publiek- en privaatrecht in één
lichaam mag worden samengesmolten waardoor ik mij
dan ook tevens kan onthouden van te zeggen, hoe iic
denk over de daar aangehaalde machtspreuk van den
Duitschen hoogleeraar, van wien ik alleen hoop, dat hij
het [ten"; beste geven vrn andere „Gedankenspahne"
wat meer originaliteit heeft betracht of betrachten zal
want deze heeft hij bij zijn „erfvijand" weggehaald.
Om nu tot de zaak zelve te komen, wil het mij in de
eerste plaats toeschijnendat de premisse, waarop het
geachte lid van de minderheid zijn betoog heeft gebouwd,
valsch is. Yolgens hem staat het vast, dat de gasfabriek
in het leven is geroepen met het vooropgezette doel om
in den publieken dienst te voorzien en is dit haar doel
gebleven.
Dit is nu, zoo ik mij niet ten zeerste vergis, onjuist.
Er bestond hier eene gasfabriek, door eene particuliere
maatschappij geëxploiteerd, die tegen betaling èn de ge
meente voorzag van de publieke verlichting èn de inge
zetenen bediende. Toen de termijn, waarvoor die maat
schappij van de gemeente concessie voor de exploitatie
had gekregen, was verstreken is deze niet verlengd en
is de fabriek genaast door de gemeente, zoodat deze zich
stelde in de plaats van de maatschappij.
Motief is bij die naasting zeker geweestdat de ge
meente op dezewijze goedkooper uit zou zijn bij de publieke
verlichting en ook om een einde te maken aan een mono
polie dat exorbitante winsten afwierp aan de maatschappij,
die het bezat. Doch ongetwijfeld heeft bij die naasting tevens
de gedachte op den voorgrond gestaan de exploitatie
door de gemeente van het eerste oogenblik af bewijst
het—, dat er niets onbillijks in gelegen was, zoo de ge
meente in het voetspoor van haar voorgangster tredend,
ook van de gaslevering aan particulieren winst trok
misschien niet zulk eene exorbitantemaar dan toch eene
flink En nu is het misschien mogelijk, dat bij de toen-