94 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Juli 1902. malige opvatting van art. 254 der gemeentewetonze gemeente een beetje verlegen was mot haar figuur, en om dit te redden het tarief voor het te heffen gas- reelit aan 's Konings goedkeuring heeft onderworpen (uit de missive van den minister Heemskerk, ia het rapport der commissie aangehaald, blijkt dit), in het wezen dei- zaak heeft zij er zich nooit aan gestoord en na het uit drukkelijk bepaalde in de gewijzigde gemeentewet van 24 Mei 1897, S.B. No. 15G is zj ook mot haar figuur en rogle. Ik stuit bij de minderheid der commissie op eene tweede onjuistheid. De fabriek zou geen „gewone handelsonderneming" zijnomdat bij deze liet eene eerste vereischte isdat eenig goed in gemeenschap wordt gebracht, terwijl het door de wet aangegeven doel bestaat in winst maken en de winst onder aandeelhouders of vennooten te verdeelen. Voor dit betoog wordt een beroep gedaan op Opzoomer, Diephuis en Kist. Het komt mij voor, dat de geachte steller van de nota deze drie schrijvers met rust had kunnen laten. Het zal hem toch niet onbekend zijn, al worden de voorbeel den zeldzamer, dat er fabrieken bestaan „gewone han dels-ondernemingen", die niet in gemeenschap zijn gebracht, doch aan één persoon behooren. Deze verdeelt de winst dan niet, doch strijkt die zelf op, zooals hij ook alleen het verlies lijdt. "VVelnu, in plaats van dien éénen persoon treedt hier de gemeente opdie dus als zoodanig het risico draagt en winst en verlies voor hare rekening neemt. En waarom nu zou de gemeente geen winst mogen maken Omdat zoo redeneert de steller verder het doel der gasfabriek is, om na in de behoefte der ge meente te hebben voorzien (de primitieve bestemming), den ingezetenen en geen anderen, de verkrijging van eene eerste levensbehoefte gemakkelijk te maken. Ook op de gegrondheid van deze beweringen en de juistheid der daaruit gemaakte gevolgtrekkingen is alles af te dingen. Over de primitieve bestemming kan ik na het hier- voren reeds aangevoerde het zwijgen verder bewaren. Doch toegegeven, dat wegens den aard van het product de levering binnen de grenzen der gemeente beperkt is, dan nog is het onjuist te zeggen, dat zij in haar secun daire bestemming alleen dient voor de ingezetenen. Ik behoef slechts te wijzen op de gaslevering gedurende een dor Juli-weken op het kermisterrein. Nog grooter onjuistheid vind ik het den nadruk er op te leggen, en dat geschiedt zelfs een paar malen dat het hier geldt de voorziening in eene eerste levensbehoefte. Het cijfer der gasverbruikers had reeds van die bewering moeten terughouden. Dit cijfer toch bedraagt 1900. Kekent men nu het aantal woningen te Leeuwarden matig geschat op 7000, dan zouden er ruim 5000 ge zinnen zijndie het ontbreekt aan de gelegenheid om in eene eerste levensbehoefte te voorzien? Doch ook indien ik aanneem, dat het hebben van gas licht is voldoen aan zulk eene behoefte en zelfs zoover ga als het geachte lid der minderheiddie blijkbaar gelijkstelt hem die ervan gebruik maakt voor noodza kelijke verdrijving van de duisternis en den winkelier, die er zijne etalage daghelder mee verlichtdan nog aanvaard ik de gevolgtrekking niet, dat bij de levering van die levensbehoeften geen winst zou mogen worden gemaakt. Tot vreemde consequenties zou het aannemen van die stelling moeten leiden. Welnu, waar men die consequentie niet wil voor den particulieren leverancier, daar geldt zij j ook niet voor de gemeente, die in die kwaliteit van leverancier optreedt, liet moge misschien oud-juridisch zijn zoo te spreken, doch ik meen, dat het niet de taak is van de gemeente om tegen den kostenden prijs haar ingezetenen te helpen voorzien in hun eerste levensbe hoeften, doch dat zij recht heeft bij de levering daarvan winst te bedingen, mits die winst tengevolge van het monopolie, dat zij uitoefent, niet onredelijk zij. Do vraag is nu: Beantwoorden de voorstellen van bur gemeester en wethouders, waarmede de meerderheid der commissie van rapporteurs zich vereenigt, aan dien eisch In die voorstellen wordt niet overgenomen het advies van de gascommissio om als recht van opstal voor de fabrieksgebouwen f 500 te heffen. Ik zou dus hierover kunnen zwijgen, ware het niet, dat het lid der minder heid in de commissie van rapporteurs, de wijze' les ver getend, in eene vorige kolom zijner gedrukte nota gege ven, en zich vastklemmend aan een artikel van het Bur gerlijk Wetboek, de voorgestelde heffing niet wel moge lijk acht, omdat men slechts recht van opstal kan hebben op eens anders grond en hier van „eens anders grond" geen sprake is. Alsof indien het woord „opstal" in den weg stond, men geen ander woord zou kunnen kiezen! Want mogelijk is de heffing zeer zeker. Even goed als de gemeente-publiekrechteljj k-lichaam retributie heft van lien, die gedurende de kermisweek voor hun tenten haar grond op hot Zaailand in gebruik nemen, evengoed mag zjj in dit haar karakter vergoeding vragen van de gemeente-fabrikante, die op haar terrein gebou wen heeft. Dat ik mij in deze toch aan den kant van burge meester en wethouders schaar, ligt eenvoudig daaraan, dat ik naast de voorgestelde retributieheffing wegens buizenleiding eene vergoeding voor opstal overbodig acht. Wat nu die retributie betreft, meen ik op den voor grond te mogen stellen, dat indien do fabriek als eene gewone handelsonderneming mag worden beschouwd tegen dezen grondslag van winstbepaling geen bezwaar zou worden gemaakt, ook niet door den heer Middel koop. Alleen omdat hij het karakter dezer retributie als be lasting kwalificeertvindt hij eene regeling daarop ge baseerd, even vicieus als de tot nu toe geldende en door den raad bij herhaling veroordeelde. Natuurlijk kan het zijne bedoeling niet zijn te beweren, dat, omdat het aannemen van den nieuwen grondslag tot winstberekening tevens het tekort doet verdwijnen, dat anders zou ontstaan, deze grondslag om die reden vicieus zou zijn. Heeft nu de voorgestelde retributie het karakter van belasting Ja, zegt de heer Middelkoop, want zij vereenigt in zich de- twee kenmerken, die blijkens de reeds aange haalde circulaire van den minister Heemskerk, aan eene gemeentebelasting inhaerent zijn. Als zeker kan worden aangenomen, dat de buizenleiding, aangelegd in de pu blieke straat en dienende tot straatverlichting, behoort tot de openbare gemeentewerken en liet genot daarvan wordt (ook aan particulieren) om niet gegeven. Evenveel onjuist heden als verkondigde stellingen. De buizenleiding behoort niet tot de openbare gemeen tewerken en het genot daarvan wordt niet om niet aan particulieren gegeven. Om zich van de waarheid van het eerste te overtuigen, behoeft men zich slechts in te denken in het geval, dat eene particuliere maatschappij de fabriek exploiteert en voorziet in de verlichting, zoowel van de gemeente als van de ingezetenen. Zou men dan de buizenleiding ook tot de openbare gemeente werken rekenen Immers neen. Welnu het karakter van die leiding verandert niet door verwisseling van persoon of corporatie, die haar exploiteert; indien morgen aan den dag de gemeente de exploitatie aan eene particuliere maatschappij zou over dragen en dat zou zij mogen doen dan zal toch niet wat heden nog openbaar gemeentewerk is, morgen van aard zijn veranderd. En ook het gebruik of genot van die leiding wordt niet om niet aan particulieren gegeven. Ook onder den tegenwoordigen toestand niet. In den voor het gas te betalen prijs is ongetwijfeld vergoeding wegens genot van het onontbeerlijk vervoermiddel begrepen. Alleen be hoefde men zich bij de bestaande regeling het hoofd niet te breken, op welk bedrag de vergoeding voor dit genot Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van 8 Juli 1902. 95 moest worden gesteld. Doch dat de particulieren geen recht hebben op gratis genot van de leiding, volgt reeds daaruit, dat zonder gaslevering aan hen de buizen eene aanzienlijk mindere capaciteit behoefden te hebben en die aanmerkelijk minder behoefden te kosten. Inderdaad bij alle waardeering voor de moeite, die de samensteller van de lijvige nota zich heeft gegeven, lijkt mij zijne bewijsvoering al zeer zwak, o.a. hier waar hij argumenteert, dat wij met eene belasting te doen hebben. En het meest bevreemdt mij dan nog zijne bewering, dat blijkens de meermalen aangehaalde circulaire, de minister van Binnenlandsche Zaken van 1876 het met hem eens is in die opvatting. Vlak het tegendeel staat in die circulaire! Mij rest nog met een enkel woord te spreken over het 2e punt der voorstellen van burgemeester en wethouders en der commissiede fixatie van de schuld der gasfabriek aan de gemeente, terwijl ik dan de punten 3 tot 6 zal laten rusten. Burgemeester en wethouders en ook de commissie van rapporteurs stellen voor die schuld te fixeeren op 168,5(10. De minderheid der commissie wil die schuld op nihil hebben uitgetrokken. Die minderheid komt tot die con clusie door eene becijfering, waaruit zou moeten blijken, dat in de 35 jaren, dat de fabriek door de gemeente wordt geëxploiteerd deze aan rentevergoeding - 450 mille meer heeft ontvangen, dan zij zelve behoefde te betalen en ongeveer f 1,000,000 bovendien aan winst heeft genoten en dat op 1 Januari 1888 de genoten winst de schuld der fabriek met 25,000 overtrof. Ik wil op de juistheid dier berekening niets afdingen. Slechts wensch ik te doen opmerken, dat in 1884 door de gemeente ten behoeve der gasfabriek eene schuld werd aangegaan en dus aan haar werd geleend ƒ137,000, in 1885 113,000 en in 1892, zoo ik me niet vergis, 56,000, te zamen alzoo 306,000 of in eene ronde som 300,000. Hoe men nu ook rekent, het staat vast, dat tusschen het tijdstip van het aangaan der beide eerstgemelde lee ningen en 1 Januari 1888 uit de gasfabriek niet zooveel winst is gemaakt om die beide leeningen te delgen, ter wijl de leening van 1892 daaraan zelfs posterieur is. En nu zou ik slechts deze twee vragen willen stellen Gaat het aan om, als men eene leening heeft gesloten bij iemand, die bij vorige gelegenheden wat te hooge rente en nog andere voordeelen heeft bedongen, op een gegeven oogenblik, ook zonder dat men de laatste lee ning heeft aangezuiverd, te zeggen: ik-beschouw deze als gedelgd, want vroeger hebt gij mij te veel afgeno men En vooral, gaat het aan die redeneering te houden, terwijl daarvan niet zullen genieten in hoofdzaak de per sonen, die wegens dien vroegeren toestand te veel hebben betaald, doch anderen, die aan dien toestand geheel vreemd waren Waarbij dan nog komt, dat de last afgewenteld wordt op de schouders van personen, die van dien vroegeren toe stand niet hebben geprofiteerd: namelijk de tegenwoor dige belastingbetalers. Ik meen derhalve, dat de fixatie van het bedrag der schuld op hetgeen nog aan leeningen ten behoeve dei- gasfabriek door de gemeente is verschuldigd-j-het in 1900 en 1901 voorgeschotene volkomen gerechtvaardigd is. Waar ik hier vooral de nota van de minderheid der commissie heb trachten te bestrijden, zou ik er ten slotte nog op kunnen wijzen, dat mij in het systeem van die minderheid het aanroeren van het denkbeeld om het personeel aandeel in de winst der fabriek te geven, al zeer weinig gemotiveerd voorkomt. Immers de minder heid wil de winst door de gemeente zoo mogelijk beperkt zien tot het bedrag, dat noodig is om de gaslevering aan de gemeente zelve tegen productieprijs te kunnen doen plaats hebben. Over het jaar 1900 zou daarvoor volgens de in de nota voorkomende, tabel eene winst moeten berekend zijn van ruim 2400 in de daaraan voorafgaande drie jaren van om en bij de 6000. Vragenwat kan er bij zulke cijfers voor aandeel in de winst voor het personeel overblijven en welken prikkel heeft de gemeente zelve om het personeel een aandeel toe te kennen? Ik zal stemmen voor de conclusie van de meerderheid der commissie van rapporteurs. De heer Duparc zei reeds in de vergadering van 22 October des vorigen jaars burgemeester en wethouders dankbaar te zijn voor hun nieuwe poging om een einde te maken aan de onderwerpelijke, gedurende reeds zoo velejaren gehangen hebbende twistzaak. De later gevolgde behandeling van hun voorstel en de kennisneming van het verslag der commissie van rapporteurs heeft hem na rijpe overweging doen inzien, dat aanneming van het voorstel wenscheljjk is te achten, omdat er dan eindelijk eene juiste bepaling of omschrijving zal komen van de. finaneieele verhouding van de gasfabriek tot de gemeente Ook op grond van de vroeger herhaaldelijk, laatstelijk in de genoemde vergadering, den raad aangeboden finan eieele overzichten, betreffende de gasfabriek, van 1 Oc tober 1865 af, zou men inderdaad kunnen zeggen, dat de schuld der fabriek aan de gemeente reeds voorlang door haar is afbetaald. En in zóóver zou de heer Mid delkoop in abstracta volkomen gelijk hebben, als hij voor stelt, die schuld nu met 1 Januari 1903 vast te stellen op nihil. Wat door den heer Troelstra echter in de ge noemde vergadering is in het midden gebracht om trent de door de gemeente ten behoeve van de gasfabriek aangegane geldleeningen heeft spreker tot nadenken ge bracht. Waar het nu volgens den heer Troelstra is ge bleken, zoo goed als onmogelijk te zijn, aan te geven het juiste bedrag van die in den loop der jaren aangegane geldleeningen, óók als gevolg van de conversion, meent spreker, dat inderdaad niet langer is vol te houden te zeggen, dat al die geldleeningen door de gasfabriek zijn afbetaald. Er zal daarom een compromis dienen te wor den gesloten, om het verschil van meening uit den weg te ruimen. Dat spreker in 1895 zich met alle kracht tegen eene uitkeering door de gasfabriek aan de gemeente verklaar de, had bovendien tot reden, dat de gasfabriek, wat men noemt, dubbel zou betalen. olgens liet toen gedane voor stel toch zou de gasfabriek met den zoo aanzienlijken renteposr worden belast. Thans echter zal deze post van f 32,500 tot ongeveer ƒ6000 worden teruggebracht. In strijd met het gevoelen van sommigen blijft spreker verder van meening, dat de exploitatie van de gasfabriek door de gemeente geenszins kan worden genoemd de ex ploitatie eener industrieele of handelsonderneming. Gelijk li ij reeds in de vergadering van 22 October 1901 deed opmerken, is de toestand een geheel andere. 5 olgens ar tikel 205 juncto art. 179 h, der gemeentewet, moet de gemeente, in het belang van de veiligheid der publieke wegen, in de straatverlichting voorzien. Zij sticht daartoe eene gasfabriek. Al de kosten daarvan, benevens die van rente en aflossing der voor de stichting aangegane geld leeningen, van onderhoud, personeel enz. en eindelijk die van de straatverlichting zelve en van verlichting van dé gemeentegebouwen worden, evenals alle andere uitgaven ten behoeve van den openbaren dienst, op de gemeente- begrooting gebracht, om uit de gewone middelen te wor den gevonden. Maar nu de gemeente eenmaal de fabriek heeft, wil zij ook den ingezetenen gas leveren. Daarvoor bepaalt zij een prijs in verhouding tot de meerdere kosten, die deze levering vordert. Dit is, volgens spreker de eenvoudige, zuivere toestand. Hoe kan men nu ooit beweren, dat de gemeente optreedt, om eene industrieele <>t handelsonder neming te exploiteeren? Had zij niet in de straatverlich ting te voorzien, zij zou er wel niet spoedig toe overgaan, eene gasfabriek eenig en alleen ten behoeve van anderen op te richten. Heeft, vraagt spreker verder, wel ooit iemand er aan ge dacht, om den aanleg en de exploitatie van andere gemeente-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1902 | | pagina 5