122 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Juli 1904.
uitgetrokken, dat mag geen reden zijn om de zaak op
deze wijze te,behandelen.
De heer Beucker Andreae wijst er op, dat de com
missie, belast met het nazien der rekening, niet heeft
gevraagd naar het saldo. Zooals men weet, is het saldo
altijd de eerste post op de rekening van het volgend
jaar, waarbij ontvangsten worden bijgevoegd en waarvan
betalingen worden gedaan. Indien de rekening trouwens
op tijd ware ingediend, zou de gcheele kwestie over het
saldo niet zijn ontstaan. Want in Februari vermoedde
nog niemand den treurigen stand van zaken van de
gebroeders Gratama.
Overigens, naar sprekers inzien kan de rekening on
danks de hangende kwestie wel goedgekeurd worden.
Burgemeester en Wethouders toch zijn in deze hunne
kwaliteit ingevolge de bestaande verordening met het
beheer van den Prinsentuin belast, persoonlijk zijn zij
dus niet aansprakelijk. Het heeft spreker genoegen ge
daan, dat het advies van Mr. Philips is overgelegd
daaruit blijkt toch, dat Burgemeester en Wethouders in
rechten bezwaarlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
De heer Woiff wenscht aan hetgeen de vorige spreker
te berde heeft gebracht, nog een enkele opmerking toe
te voegen. De lieer Koopmans heeft er rapporteurs een
verwijt van gemaakt, dat zjj bij de behandeling van hun
rapport allen afwezig waren. Oogcnschijnlijk is die op
merking gegrond. Doch, indien hij liet raadsverslag
van 1U Mei nog eens doorleest, dan zal de heer Koop
mans zien, dat spreker in die vergadering tegenwoordig
is geweest. Juist met het oog op liet rapport over de
rekening en verantwoording betreffende den Prinsentuin
was spreker in die vergadering gekomen. Toen evenwel
een andere, daaraan voorafgaande zaak, te lang aanhield
moest bij om andere bezigheden de vergadering verlaten.
Ware spreker gebleven, hij zou hetzelfde gezegd heb
ben, wat toen door den Voorzitter is opgemerkt. Men
spreekt toch ten onrechte van het saldo der rekening
over 1903, dat bij de Gebr. Gratama zou berusten. Im
mers toen het faillissement tegen deze firma in April 1.1.
werd uitgesproken, was de rekening-courant bij die firma
betreffende den Prinsentuin samengesteld uit posten in
1904 ingebracht en in 1904 uitgehaald, uit ontvangsten,
contributies bijv. en uitgaven over dat jaar.
Spreker wenscht nog een opmerking tot den heer
Koopmans persoonlijk te richten. Het is mogelijk, dat
er advocaten zijn, die niet anders dan de wet kunnen
lezen daartegenover bestaan er leeken, die cene veror
dening niet kunnen begrijpen. Spreker althans leest in
art. 8 der verordening op het beheer van den Prinsen
tuin, dat burgemeester en wethouders de abonnements-
gelden en entreé's beheeren. Daarmede is gezegd dat
liet finantiëel beheer bij hen berust. Wat nu do kwestie
zelve betreft, Mr. Philips heeft aangetoond, dat de ver
ordening van kracht is en dus moet worden uitgevoerd
zoolang zij bestaat. Hoe de heer Koopmans nu kan
beweren, dat Burgemeester eu Wethouders, bij de uitvoering
der verordening tevens het hoogste gezag uitmakende, die
uitvoeren achterwege hadden moeten laten, is spreker een
raadsel. Dit college heeft de verordening zelf ontwor
pen. Het is spreker niet bekend, dat bij de behandeling
der verordening in 1887 de Burgemeester er bezwaar
tegen had, doch dan is het ook niet aan te nemen, dat
hij haar ter vernietiging zou hebben voorgedragen. Die
vernietiging had dus van den Koning moeten uitgaan.
Zoolang echter de verordening niet is geschorst of
vernietigd moet zij worden uitgevoerd. Ten slotte, het
gaat niet aan, om nu bij de belegging der gelden eene
misrekening zich heeft voorgedaan, Burgemeester en
Wethouders daarvoor aansprakelijk te stellen. Jarenlang
is de rente der belegde gelden aan het fonds van den
Prinsentuin ten goede gekomen, nimmer is tegen de wijze
van belegging geprotesteerd. A u kan men er Burgemeester
en Wethouders ook geen verwijt van maken, dat de gel
den voor een deel zijn te loor gegaan en moeten zjj, zoo
als de conclusie van het rapport luidt, worden gedechar
geerd.
Spreker wil den heer Koopmans overigens gaarne toe
geven, dat ten dezen niet alles in overeenstemming is
met het geldelijk beheer, zooals de gemeentewet dit
verlangt, maar dat is de schuld der verordening, die daarom,
wat art. 8 betreft, aan kant dient te worden gezet. Dooi
de motie wordt dit echter niet bereikt.
De heer Duparc wenscht met een enkel woord het
door den heer Wolff gesprokene aan te vullen. Vroeger
vóór 1887, bestond omtrent het beheer van den Prinsen
tuin geen enkel voorschrift. Burgemeester en Wethou
ders maakten er van uit een Commissie van bijstand van
zich zeiven. Bij herhaling wees hij op deze onre
gelmatigheid totdat ten slotte in 1887, op een doorhem
ingediende motie eene verordening werd vastgesteld.
Gelijk spreker echter opnieuw in de vergadering van
10 Mei j.i. zei, bleef hij de regeling zelve niet in overeen
stemming met de voorschriften der gemeentewet achten
doch toen en later bleef hij steeds in deze zaak alléén
staan.
Intusschen, wat er ook van zij, de verordening bestaat
en moet worden uitgevoerd, zoolang zij niet volgens art.
153 der gemeentewet door de Kroon is geschorst of
vernietigd.
De heer Hijlkema zal zich niet uitlaten over de dooi
den heer Koopmans vermeende persoonlijke verant
woordelijkheid van Burgemeester en Wethouders. De
heer Koopmans splitst het beheer, in art. 8 der veror
dening genoemd, in geldelijk en administratief'en betoogt,
dat liet administratief beheer wel bij Burgemeester en
Wethouders berust; het geldelijk echter niet.
Zooals de heer Wolff ook reeds opmerkte, heeft de
heer Koopmans dat artikel verkeerd gelezen. Dit artikel
steunt voorts op de acte van overdracht van 29 Mei
1819, waarbij de kroon aan liet bestuur overdraagt „het
beheer en de administratie van den tuin" enz. Beide
worden hier dus genoemd.
De heer Wolff wil art. S aan kant zetten, maar daar
tegen bestaan practiseke en formeele bezwaren. Formeel
wat betreft de acte van overdracht waarbij o.a. is be
paald dat er een fonds zal worden gevestigd, waaruit
zoo veel mogelijk de kosten van illuminatie, vuurwerk,
muziek of eenige andere met buitengewone kosten ge
paard gaande vermakelijkheid zullen worden bestreden.
Dit fonds zal onder beheer worden gesteld van het
collegie of de commissie en zal bestaan
a. uit een som van twee honderd gulden door de
gemeente uit den bepaalden pachtprijs op 1 Juli telken
jare daarin te storten
b. uit de abonnementsgelden
c. uit de entreegelden, welke buitendien worden ont
vangen.
Verandert men nu in de verordening het desbetreffend
artikel door de gelden te storten in de Gemeentekas,
dan gaat het fonds verlorenin strijd met do acte van
overdracht. De praktische bezwaren zal spreker thans
niet te berde brengen dat kan eventueel later geschieden.
De heer Koopmans is van oordeel, dat aan de be
staande verwarring door de voorlezing van de betref
fende bepaling der acte van overdracht oen einde is
gemaakt, daar juist die acte ook spreekt van het admi
nistratiefbeheer. Het financieel beheer moet echter
gehouden worden onder de wettelijke bepalingen.
De heer Wolff heeft spr's. gezegde omtrent sommige
advocaten opgevat als een persoonlijk verwijt. Als zoo
danig was het echter geenszins bedoeld; spreker meende
er alleen het algemeen belang mee te dienen en deelde
thans zjjue verwondering over de conclusie van het
rapport mede, opdat rapporteurs daarop direct persoonlijk
zouden kunnen antwoorden.
Verslag van de handelingen van den gemeenten
Volgens den heer Wolff zou de aanhangige kwestie
de rekening over 1904 betreffen, maar dan wijst spr. op
art. 1693 van bet Burgerlijk Wetboek, dat luidt:
„Alle handelingen, waartoe de bestuurders onbevoegd
„waren, verbinden het zedelijk lichaam slechts in zoo
verre hetzelve daardoor werkelijk is gebaat of de han
delingen naderhand behoorlijk zijn goedgekeurd geirorde/i."
Spreker raadt alzoo zijne medeleden aan, daar niet op
in te gaan.
De voorname kwestie is echter het „hooger gezag."
Dat bestaat in dit geval uit Burgemeester en Wet
houders zeiven daar deze met de uitvoering zijn belast.
Eene straf- of belasting-verordening moet aan Gedepu
teerde Staten worden medegedeeld, doch voor de onder
havige verordening is dit geen voorschrift en is dat
college, zoowel als de kroon, onkundig met de zaak gebleven.
Het advies van den heer Philips legt bij spreker niet
zooveel gewicht in de schaal als dat van de Redactie
der Gemeentestemprofessor Oppenheim of professor
Treub. Was een van dezen over de kwestie gehoord, hij
zou zich misschien eerder bij diens advies hebben neer
gelegd, omdat hij dezen kent als mannen van de praktijk,
die dagelijks dergelijke kwestiën onder de oogen zien en
hij als zoodanig den heer Mr. Philips niet kent. Deze
rechtsgeleerde zegt intusschen ook „dat de wettigheid
der gezegde verordening aan ernstige bedenking onder
hevig is, kan gereedelijk worden toegegeven." Dit is
juist wat spr. beweerd heeft.
Wat de opmerking van den heer Wolft' betreft, dat er
voortdurend renten van de bij de kassiersfirma belegde fond
sen zjjn getrokken, die doet niets ter zake. Alléén ter
voorkoming van nieuwe onregelmatigheden en om te
verhinderen, dat op onwettige wijze met de gemeente-
financiën wordt gehandeld, heeft spreker zijne motie inge
diend. Ook den lieer Duparc wijst hij op art. 70 en 179a
der gemeentewetwaarin wordt omschreven welke
personen de vernietiging hadden moeten en kunnen vra
gen. De heer Beucker Andreae heeft zooeven beweerd,
dat bij rapporteurs omtrent het faillissement Gratama, bjj
de vaststelling van de conclusie niets bekend was. Is
dit liet geval geweest, dan heeft het faillissement elf dagen
noodig gehad om te hunner kennis te komen, omdat
de datum der conclusie luidt 23 April 1904.
De Voorzitter wil met een enkel woord het advies
van zijn rechtsgeleerden vriend Mr. Philips in bescher
ming nemen tegen de daarover door den heer Koopmans
gevoerde kritiek, al zal deze een jurist van zijn gezag
niet kunnen deren. Spr. herinnert, dat het geheele debat
op heden en op 10 Mei j.l. een gevolg is van de dooi
den heer Koopmans gestelde vraag, of Burgemeester en
Wethouders persoonlijk kunnen worden aangesproken tot
aanzuivering van het te kort. Hij kon destijds op die'
vraag geen afdoend antwoord geven, en heeft daarom
de kwestie met Mr. Philips besproken. Gevolg van dit
onderhoud was, dat deze toezegde hem zijne meening
op schrift te zullen geven, bepaaldelijk over de vraag,
of eene eventueel tegen 15. en W. ingestelde rechts
vordering tot veroordeeling zou kunnen leiden.
Aan die toezegging is door Mr. Philips voldaan bij
particulier schrijven, dat een zoo glashelder advies inhoudt
dat spr. niet beter meende te kunnen doen dan het
voor de leden ter kennisneming bij de stukken te voegen.
De heer Koopmans moge door het advies niet zijn be
vredigd, spr. aarzelt niet te verklaren, dat hij door het
ingewonnen advies tot de overtuiging is gekomen, dat
op de door den lieer Koopmans den lüen Mei in den
aanvang gestelde vraag een beslist ontkennend ant
woord past.
Wel acht Mr. Philips de wettigheid der verordening
op den Prinsentuin betwistbaar, maar hare verbindbaar
heid is op liet oogenblik buiten kijf.
Te dien aanzien verwijst spreker naar art 150, 2e lid
der gemeentewet, waaruit blijkt, dat eene verordening
yerbiudt, zoolang daarop art. 153 niet is toegepast.
ad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Juli 1904. 123
Volgons art. 153 nu kunnen de plaatselijke verorde
ningen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang
strijden, door de Kroon worden geschorst of' vernietigd
Zoolang nu de verordening op het beheer van den Prin
sentuin niet is vernietigd, is zjj van kracht en moesten
Burgemeester en Wethouders haar toepassen. Over de per
soonlijke aansprakelijkheid van 15. en W., gesteld dat die
moest worden aangenomen, zou overigens nog veel zijn
te zeggen; zoo zou de vraag kunnen rijzen of' vroegere
leden van het college nog verantwoordelijk zouden kun
nen worden gesteld, dan wel of de tegenwoordige titula
rissen de geheele schade zouden moeten dragen.
De hoer Koopmans heeft mr. Philips niets verweten,
doch in het algemeen aan de praotische bekwaamheid
van rechtsgeleerden in gevallen als het onderhavige ge
twijfeld. Had hij geweten, dat de Voorzitter een rechts
geleerd advies zou inwinnen, dan ware hij b.v. bjj de
Itedactie der Gemeentestem om inlichtingen gekomen.
Ook heeft de mededeeling van den voorzitter hem niet
bekeerd. Spreker houdt zich nog altijd aan art. 151 der ge
meentewet vast.
Mocht het liooren van eene andere autoriteit ge wenscht
zjjn, hem goed. liet is van belang, dat over deze zaak
het volle licht opga.
De heer Duparc acht ook de verdere redeneeringen
van den heer Koopmans ten eenenmale onjuist. Zjjn
beroep op art. 70 der gemeentewet gaat allerminst op. Laat
spreker hen daartoe wijzen op het derde lid, inhoudende,
dat, als de burgemeester oordeelt, een besluit van den
raad of van burgemeester en wethouders wegens strijd
met de wet of' het algemeen belang niet ten uitvoer
te moeten brengen, hij van dit gevoelen aan het Col
lege, dat liet besluit nam, en aan Gedeputeerde Staten
binnen vier-en-tieintig aren moet kennis geven. Hoe
veel „vicr-en-twintig uren" zjjn er nu na 1887 niet voor
den toenmaligen burgemeester verloopen! En gelijk door een
vorigen spreker reeds is uiteengezet, zou het een absur
diteit mogen worden genoemd, te vorderen dat een Col
lege van dageljjksch bestuur vernietiging door de Kroon
zoude vorderen van een verordening, op zjjn eigen
voorstel vastgesteld.
De heer Koopmans heeft zjjn best gedaan om zich in
deze zaak in te werkendoch wil toegeven, dat li jj zich
kan vergissenmaar dat kan den heer Duparc ook
overkomen, evenzoo den heer Mr. Philips en ieder ander.
Spreker vraagt, hoe de wetgever art. 7U kan hebben ont
worpen, als de mogelijkheid niet bestaat om het in toe
passing te brengen of' indien de inhoud niet behoeft uit
gevoerd te worden.
De beraadslaging wordt gesloten en de conclusie van
rapporteurs aan de orde gesteld. Deze wordt aangenomen
met 9 tegen 1 stem, die van den heer Koopmans. Do
lieeren Troelstra, Beekhuis en Iljjlkerna houden zich
buiten stemming. De heer de la Faille heeft de vermideriim-
O O
verlaten. n
Hierna komt aan de orde de motie van den koer
Koopmans.
De heer IrOölstra wijst er op, dat de motie niet kan
worden aangenomen voordat de verordening op het beheer
van den Prinsentuin gewijzigd is. De gemeente-Ontvan
ger mag geen gelden ontvangen en kan geen uitgaven
doen voor zaken, die niet op de begrooting staan. In
afwach.ting van het bjj de 2e kamer aanhangige ontwerp
op de gemeenteljjke bedrijven zal men zeker wel doen,
voorloopig de zaak te laten zooals zij is.
Thans worden de gelden van den Prinsentuin bjj de
Spaarbank belegd, waar ze zeker wel als veilig kunnen
worden beschouwd.