160 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1904.
de arbeiders, als ware het, onder curateele te stellen, door
hen te beletten, om hun arbeidskracht naar welgeval
len te beschikken. Wettelijke regeling van den arbeids
duur is een ongeoorloofde beperking van de vrijheid tot
het sluiten van overeenkomsten. Zoodanige beperking
strijdt met den aard van ons volk, dat zich kenmerkt
door liefde voor de vrijheid. Zij maakt inbreuk op de
zelfstandigheiddie aan vrije mannen past, en leert de ar
beiders op den staat te steunen. Veel beter is het, dat
aan de werklieden wordt overgelaten, door eigen kracht
zoodanige regeling van den arbeidsduur te verkrijgen,
als in hun belang wenschelijk wordt geacht. Sommigen
kwamen ook met nadruk op tegen het beschouwen van
werklieden als „economisch zwakken". Huns inziens
beheerschen deze „zwakken" dikwijls den economischen
toestand".
Wel opmerkelijk weder, dat in het ontwerp, dat echter
nimmer tot wet werd verheven, geen bepalingen waren
opgenomen voor den arbeid in winkels.
Spreker gelooft inderdaad, dat het hier een onderwerp
betreft, waarvan de regeling, als deze mogelijk is, ligt
geheel op den weg van den rijks wetgever. Zeer juist
zei destijds de staatscommissie over het ontwerp-wetboek
van strafrecht
„a. De rijks-wet voorziet in die overtredingen, die èn
in alle gemeenten èn overal op dezelfde wijze belmoren
strafbaar te wezen.
b. Aan den provincialen of gemeen tewetgever wordt over
gelaten al datgene, waarbij bijzondere provinciale of ge
meentelijke toestanden invloed uitoefenen".
Moeilijk nu zal het kunnen worden weersproken, dat
de zorg voor winkelbedienden een zaak betreft, waarop
de aangehaalde woorden ten volle toepasselijk zijn. Het
is hier geen zaak, waarop bijzondere plaatselijke toestan
den invloed uitoefenen. Ze betreft het algemeen belang.
De winkelbediende, die van Leeuwarden naar een andere
plaats in Nederland verhuist, moet daar dezelfde bescher
ming genieten als in zijn vorige woonplaats. Volgens
spreker, zou dit feit alléén reeds voldoende zijn, om den
raad te doen inzien, dat hij van regeling dezer zaak zich
heeft te onthouden. Het staat daarom niet aan hem te
beoordeelen, of de arbeidswet, waaronder wij nog wel
eenigen tijd zullen leven, al dan niet voldoende is.
Vele jaren geleden, in 1886, vroeg het lid van de
Gedeputeerde Staten van Noordholland, mr. J. L. de
Leao Laguno, een man van beteekenis op staatsrechtelijk
gebied, in de „Bijdragen tot de kennis van het staats-,
provinciaal en gemeentebestuur," zeer terechtwat er
zou worden van de eenheid van wetgeving en van de
beginselen, die haar beheerschen, ware het aan de ge
meentebesturen vrijgelaten, corrigeerend en aanvullend te
werk te gaan, waar rijk of provincie eenig onderwerp
opzettelijk in zijn vollen omvang heeft geregeld
Er zijn, wel is waar, uitzonderingen aan te wijzen,
doch deze zijn of uitdrukkelijk door de wet bevolen of
door haar vrijgelaten, zooals o.a. bij de spoorwegwet,
de begrafeniswet, de wet tot regeling van het veeartsenij-
kundig toezicht, de wet op de besmettelijke ziekten, om
slechts eenigen te noemen. Al deze uitzonderingen be
vestigen echter juist, naar de meening van spreker, het
door hem in het midden gebrachte.
Meer dan eens, zegt spreker, werd niet ten onrechte
aan de gemeentebesturen verweten, wat men met het
woord „Keuromanie" heeft willen uitdrukken. Hij her
innert zich echter niet, dat daarbij hun bevoegdheid tot
regeling werd betwist. Zij bewogen zich dan ten minste
op eigen terrein. Waar het echter, gelijk hier, een zaak
betreft, die, gelijk spreker meent te hebben aangetoond,
regeling voor het geheele rijk eischt, zou van een regeling
door den plaatselijken wetgever hier en elders inderdaad
kunnen worden gezegd, dat het is liet voldoen aan een
„zondigen regelingslust", gelijk het eens vele jaren geleden
spottenderwijze werd genoemd.
Tegen de opmerking der commissie, dat, werd de ver
langde verordening vastgesteld, zij, bij goedkeuring van
de nieuwe arbeidswet, zooals deze daar ligt, slechts een
kort bestaan zou hebben, omdat zij dan, volgens art. 150
der gemeentewet, van rechtswege zon ophouden te gelden,
wordt door de af'deeling Leeuwarden van den Algemeenen
magazijn- en winkelbediendenbond in haar tweede adres
aangevoerd, „dat, wanneer de raad bij verordening de
9 uur-sluiting invoert, hij niets doet wat in strijd zou
zijn met de nieuwe arbeidswet." Dit is geheel onjuist.
Bij art. 344 van het ontwerp-arbeidswet toch wordt
de raad alléén bevoegd verklaard, voorschriften Yast te
stellen ten aanzien van mannen in alle of sommige win
kels met betrekking tot den arbeidsduur. De adressante
zal bij nader inzien zelve begrijpen, dat dit geheel iets
anders is dan het gelasten van vervroegde winkelsluiting
waardoor ook de winkeliers worden getroffen. Er heerscht
in het tweede adres dezelfde begripsverwarring als in
het eerste.
Alles echter daargelaten en voor een oogenblik 's raads
bevoegdheid tot regeling van het onderwerp aangenomen,
dan wenscht spreker er op te wijzen, dat tal van personen,
die evenzeer zoo niet nog meer dan de winkelbedienden
aanspraak zouden kunnen maken op een korteren arbeids
dag, die ook de commissie allen hartelijk gunt, van de rege
ling zouden zijn uitgesloten. Twee jaren geleden schreef
mr. J. A Levy, naar aanleiding van de behandeling van
het vraagstuk in het te Amsterdam gehouden congres van
den Middenstand, de volgende gulden woorden er over: „Het
winkelpersoneel wenscht vrije uren. Uitnemend. Naast
den open winkel echter staat het gesloten magazijn. Naast
het gesloten magazijn bevindt zich het laboratorium. Naast
het laboratorium staat de particuliere woning. Zullen wij
nu van staatswege gaan verordenen, hoelang men aller-
wege te arbeiden en wanneer men allerwege ter
ruste te gaan heeft? Ja, bijaldien wij reeds waren in
den socialistischen heilstaat, waarvan dwang de schering
en inslag isbijaldien er reeds bestond gemeenschap
van productiemiddelen; bijaldien de Nederlandsche staats
burger voor handel en wandel, voor nering en bedrijf, zich
reeds verheugde in het lieftallige, ons voorgespiegelde keurs
lijf en hij naar belmoren reeds ware gedresseerd, geregle
menteerd, gesurveilleerd, dan, maar ook dan alleen, zou
in dat kader passende vervroegde, wettelijk voorgeschre
ven winkelsluiting. In onze staatsregeling past zij niet".
En verder: „Gij moogt hem niet dwingen, omdat eerlijke
arbeid, naar de mate van ieders krachten, in den recht
staat aan ieder geoorloofd moet zijn en blijven. Gij kunt
eindelijk niet dwingen, omdat do verscheidenheid der
toestanden in winkelbedrijf, samenhangende met de ver
scheidenheid van localiteit waarin, tijd waarop, goederen
waarvoor het uitgeoefend wordt, zóó groot zijn, dat
de te maken wettelijke regelzal men niet in bodem-
looze willekeur vervallen, kans heeft, uit niets dan
uitzonderingen te bestaan".
In denzelfden geest sprak ook nog de voorzitter van den
Rotterdamschen gemeenteraad in de reeds aangehaalde zit
ting van 7 Mei 1903, waarbij hij nog verscheidene andere
voorbeelden bijbracht.
Volgens het inleidend adres werd op de vraag aan de
Leeuwarder winkeliers, of zij vóór wettelijke winkelslui
ting waren, door 76.57 pCt. toestemmend, door 18.47 pCt.
ontkennend en door 4.96 pCt. niet geantwoord. Waar
nu, zegt spreker, reeds door meer dan 3/4 pet. der patroons
een toestemmend antwoord is gegeven, zou het nuchteren
verstand met
geld woord, zeggen:
van een bekend gevleu-
Laten de heeren winkeliers dan
maar beginnen"
en dus het goede voorbeeld geven.
Te Leeuwarden toch, zoowel als in tal van andere plaatsen,
heeft men kunnen zien, tot welke uitstekende resultaten
de vrijwillige winkelsluiting op Zondag heeft geleid,
zoodat deze voor duizenden en duizenden in den lande
inderdaad is geworden de zoo noodige wekelijksche rust
dag. Waarom zou dezelfde uitslag nu niet op dezelfde
wijze door de winkeliers ten aanzien van de vervroegde
winkelsluiting verkregen en alzoo geheel vrijwillig aan
den ook door de verordeningscommissie ongewenschten
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1904. 161
toestand oen einde gemaakt kunnen worden? Ja maar,
luidt het. antwoord, dan blijven toch 24 pCt. concurrenten
ten nadeele van de 76 pCt. over. Dan echter is er ook
nog het rechtsgevoel des volks, waardoor den concurrent
het nuttelooze van zijn tegenstand zal worden geleerd.
Trouwens de altoos ook nog eenigszins op den Zondag
overgebleven concurrentie heeft de overgroote. meerder
heid der Leeuwarder winkeliers niet op de Zondagslui-
ting doen terugkomen.
Al ware het echter anders, dan zou spr. met den reeds
genoemden Amsterdamschen rechtsgeleerde willen vragen,
of wij reeds zóóver zijn gekomen in den socialistischen
heilstaat, waarvan dwang de schering en inslag is, dat
de gemeenteraad de concurrentie moet dooden, óók zoo
lang ze niet als oneerlijk is aan te duiden? In geen geval
zal men bovendien regeling van de concurrentie willen
beschouwen als een der onderwerpen, bedoeld in art. 135
der gemeentewet. En, voor zoover het oneerlijke concur
rentie betreft, kan men het nemen van maatregelen daar
tegen gerust aan den rijkswetgever overlaten. Spreker
beroept zich daartoe op de kort geleden door de Regee
ring aan de Tweede Kamer ingediende Novelle op het
wetboek van strafrecht, die getuigt hoezeer ook deze
zaak den Minister van Justitie ter harte gaat.
Spreker wenscht te eindigen met een citaat.
Een onzer stadgenooten, de heer Nederhoed, zegt hij,
schreef kort geleden in de Leeuw. Ct., naar aanleiding
van de over de ouderwerpelijke quaestie in die courant
gevoerde polemiek
„Over de middelen, om vervroegde winkelsluiting te
krijgen op plaatsen, waar blijkt, dat dit wenschelijk is,
zoo b.v. in Groningen en Leeuwarden, wordt wellicht
reeds van gedachten gewisseld op de eerstvolgende alge-
meene vergadering (van den pas opgerichten Boud van
den haudeldrij venden én industrieelen middenstand), die
zeer waarschijnlijk in Leeuwarden zul worden gehouden.
Ieder za*l het wel niet den heer T. Jellema eens zijn,
dat het zeer wenschelijk is, om des avonds tijdiger de
winkels te sluiten, zonder daartoe gedwongen te worden
door wettelijke bepalingen of voorschriften. Wanneer het
gemeenschapsgevoel leidt tot een duurzaam gemeenschap
pelijk besluit, dan zal ook deze quaestie de gemeente
raadszaal of die van de Staten-Generaal niet behoeven
binnen te gaan, om te verkrijgen, wat honderden, wellicht
duizenden winkeliers wenschen".
Juist, daar moet liet heen, zegt spreker. In geen geval
bemoeie de gemeenteraad zich met de zaak.
De heer van Kütwich Verschuur kan zich niet geheel
vereenigen met het praeadvies van de commissie voor
de strafverordeningen, omdat zijns inziens daarin niet
voldoende tot haar recht komt de vraag, of de gemeen
teraad wel bevoegd is op het onderwerpelijk verzoek in
te gaan; spreker is wel verplicht zijne denkbeelden
daarover zeer in 't kort te ontwikkelen, nu zijn naam
onder het afgedrukt praeadvies (Bijlage no. 23) voorkomt,
doch dit eene vergissing is, daar hij, hoewel lid dier
commissie, tot de vaststelling van dat advies door afwezig
heid niet heeft medegewerkt.
Er wordt gevraagd toepassing van artikel 135 der
gemeentewet, hetwelk aan den Raad opdraagt liet maken
van de verordeningen die in het belang der openbare
ordes, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en
van andere betreffende de huishouding der gemeente.
Dit artikel betreft, ook blijkens de Memorie van toe
lichting, de door den raad te Kegelen huishoudelijke ge
meente-aangelegenheden en noemt een drietal daarvan
enuntiatief als voorbeelden op.
De gemeentewetgever heeft zich dus telkens vóór alles
af te vragen, of eenig onderwerp dat hij wenscht te
regelen, het. algemeen huishoudelijk gemeentebelang betreft
(art. 135) en tevens of dat onderwerp ook van algemeen
rijks of provinciaal belang is, reeds door hooger gezag
is geregeld, want in dat geval heeft het lagere gezag
(de raad) zich van regeling te onthouden (art. 150 der
gemeentewet.)
Zoo ook zegt de Ilooge Raad op 20 November 1899
(Weekblad van het Recht 7368.) „Het begrip huis-
howling der gemeentevindt uit den aard der zaak zijn
„grenzen bepaald, positief door het algemeen gemeente
belang, negatief door hetgeen van algemeen rijks of
„provinciaal belang is."
De bevoegdheid van den Raad bepaalt zich alzoo tot het
regelen van hetgeen behoort tot de gemeentelijke huis
houding, waaronder de openbare gezondheid is te brengen,
alzoo tot dat wat een publiek karakter heeft.
De regeling door den Raad moet dus betreffen de
huishouding der gemeenteniet de bijzondere huishouding
der ingezetenenmet andere woorden, de regeling die de
Raad volgens artikel 135 bevoegd is te maken, moet
raken gemeentebelangen en niet bijzondere belangen.
En nu behoort volgens spreker de vervroegde winkel
sluiting niet tot een algemeen huishoudelijk gemeentebe-
belang, ook niet tot de openbare gezondheidszorg, doch
is zjj alleen te brengen tot de bijzondere gezondheidszorg
voor eenige inwoners; en omtrent deze bijzondere zorg
nu is bij geene wet aan den Raad eenige regelingsbe
voegdheid toegekend, liet rnimere doelmatigheidsbegrip,
aan het woord „belang" in art. 150 gemeentewet te
hechten, bij beantwoording van de vraag welke macht
regelend kan optreden, wordt in dit geval bij art. 135
dier wet beperkt door den aard van het onderwerp. Prof.
Buijs, de Grondwet II 187.
Zoo ook het kon. besluit van 12 Juli 1897, Stbl. no.
175, zooeven door den hoer Duparc aangehaald, vernieti
gende eene verordening van den Raad te Utrecht, die
op straf bepaalde dat de verhuurders van woningen
verplicht zijn die woningen van ongedierte te zuiveren,
als rakende die verordening een bijzonder belang. De
Woningwet van 1901 maakte eerst den raad bevoegd in
deze regelend op te treden.
De Raad is dus volgens spreker op grond van de
beperkte bepaling van art. 135 gemeentewet niet bevoegd
de negen-uur-winkelsluiting te bevelen.
Doch ook op grond van artikel 150 dier wet, zoooven
vermeld, zegt spreker, is de Raad onbevoegd aan het ver
zoek tot het geven van een dergelijk bevel te voldoen,
liet eenige doel van het onderwerpelijk verzoek toch is
beperking van den arbeidsduur; dit wordt duidelijk in het
adres gezegd.
Uit de geschiedenis nu van de Arbeidswet van 5 Mei
1889 Stbl. no. 48 blijkt, dat de rijks wetgever van oordeel
was, de bescherming van vrouwen en minderjarigen tot
hun 16e jaar, alzoo van de minder krachtigen, op zich
te moeten nemen, doch dat opzichtens de oudere mannen
dergelijke bescherming minder noodzakelijk was en ook
te veel de persoonlijke vrijheid zoude aanranden.
I)e regeling van den arbeidsduur heeft dus de wetgever
een algemeen rijksbelang geacht en zich reeds aange
trokken, en tengevolge van de wijze waarop en de om
standigheden waaronder die regeling door het hoogste
gezag is geschied, heeft zich de gemeentelijke wetgever
daarvan te onthouden, tenzij hem meer ruimte worde
gegeven dan thans bij artikel 135 gemeentewet het geval is.
En dit nu zal artikel 344 van de nieuwe arbeidswet,
na haar aanneming door de Staten-Generaal, doen, door
aan den Raad uitdrukkelijk de bevoegdheid te verleenen,
onder koninklijke goedkeuring, voorschriften vast te stel
len ten aanzien van den arbeidsduur der winkelbedienden.
Maar juist liet feit, dat deze nieuwe arbeidswet de
ouderwerpelijke zaak zal regelen en aan den Raad de be
voegdheid tot winkelsluiting zal geven, bewijst op afdoende
wijze, dat die bevoegdheid thans niet bestaat en dat der
gelijke regeling dus, ook volgens de tegenwoordige regee
ring, niet des Raads is, als niet te brengen tot het alge
meen huishoudelijk gemeentebelang op de openbare ge-
gezondheid waarvan art. 135 alleen spreekt.
liet is op deze gronden, zegt spreker, dat ik den Raad
onbevoegd acht een verordening te maken die onder
strafbedreiging de negen uur winkelsluiting beveek.
De heer Duparc acht zich tegenover den raad verplicht,