170 Verslag vrn de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 September 1905.
beid om iets terug te ontvangen omdat liet dan verjaard zou
zijn. Dat is al onbestaanbaar. Maar de wet van 1815 wil dat
ook niet. Ook in het arrest van den Hoogen Raad van 29
November 1901, waarop Burgemeester en Wethouders
wijzen als op een overtuigingsstuk, wordt uitdrukkelijk
een reserve gemaakt voor de uitzonderingen van art. L
Spreker heeft ook de opinie ingewonnen van den thans
overleden gemeente-ontvanger van Amsterdam. Deze zegt
o. a. ook: Een reclamant in belastingzaken ontleent zijne
vordering op de gemeente aan een raadsbesluit of een
besluit van Burgemeester en Wethouders en, is dit een
maal genomen, dan heeft hij noch liet bedrag aan te
vragen noch daarvoor eenig stuk te prod ureeren. De schuld
is bekend en de Gemeente wordt niet belemmerd in
eene behoorlijke afsluiting der begrooting enz., en hier
tegen te waken was alleen het doel der wet van 1815.
Voor het verleenen van ontheffing of afschrijving wegens
vertrek is zelfs geen termijn bepaald. De heer van Dielen
gaat volkomen met sprekers stelling mede.
Wanneer de Raad met spreker's opvatting meegaat,
zal het gevolg alleen zijn, dat het te veel betaalde dooi
den rechthebbende te eeniger tijd teruggevorderd kan
worden en dat de verjaring niet eerder intreedt dan HO
jaar nadat een ontheffing volgens de gemeentewet of een
verordening of een besluit van Burgemeester en Wet
houders of den Raad is genomen. Het verder gevolg is,
dat op de rekening van 1905 moet worden overgebracht
een post onder opeischbare schulden der gemeente Hoofd
stuk VIII afd. 2. Willen belanghebbenden hef bedrag
niet ontvangen dan kan het in kas blijven.
In verband met eén en ander stelt spreker de volgende
motie voor
De Raad
gehoord de discussie omtrent het adres van T. Vellinga,
tot teruggave van 50 cent te veel betaald schoolgeld
over 1903, besluit
de gevraagde teruggave te verleenen.
De heer van Ketwich Verschuur zegt, dat het aan de
leden van den Raad duidelijk zal zijn, dat dit voorstel
van den heer Koopmans geheel in één lijn loopt met
hetgeen door spreker reeds bij de rekening over 190-1 is
medegedeeld. De verordening op de schoolgeldheffing
laat ontheffing toe op aanvragen of ambtshalve. In dit
geval is alleen sprake van ambtshalve teruggaaf wegens
vertrek.
En is ontheffing of teruggave ambtshalve verleend dan
is artikel 4 der Wet van 1815 toepasselijk van indiening
cener pretentie is dan geen sprake.
De Voorzitter wijst er op dat het door de vorige
sprekers aangevoerde enkel betreft het door Yellinga
ingediende verzoek om teruggave van te veel betaald
schoolgeld en niets afdoet aan het eindvoorstel van de
commissie om de rekening voor 1904 vast te stellen.
Overeenkomstig de conclusie van het rapport wordt
hierop met algemeene stemmen besloten
I. Voorloopig vast te stellen de gemeenterekening over
het jaar 1904, zooals die door Burgemeester en Wet
houders den Raad is aangeboden, tot een bedrag
in ontvang van1.537.609,57
in uitgaaf van1.382.490,85
alzoo met een saldo van155.118,72
II. Burgemeester en Wethouders 's Raads dank te
betuigen voor het deugdelijk en met zorg gevoerd finun-
tiëel beheer.
De wethouders werken tot het nemen van dit besluit
niet mede.
De Voorzitter stelt thans aan de orde het adres van
Vellinga om teruggaaf van te veel betaald schoolgeld en
het daarop ingediende voorstel van den heer Koopmans.
De heer Beekhuis is van meening dat het na het aan
gevoerde omtrent deze quaestie boter is deze zaak aan te
houden tot eene volgende vergadering. De leden kunnen
dan beter hun oordeel in deze quaes tie bepalen.
Met algemeene stemmen wordt hiertoe besloten.
De heer Besuijen vraagt het woord over eene zaak
vreemd aan de orde van den dag.
Door spreker is gelezen in de Nederlander en later
in verscheidene andere bladen, dat door den afgetreden
Minister van Marine aan de Burgemeesters is gezonden
een circulaire met opdracht die te verdoelen onder de
hoofden van scholen.
De bedoeling van deze circulaire is de dienstneming
van jeugdige personen bij de Marine te bevorderen, de
circulaire is dan ook reeds bekend onder den naam
ronselcirculaire.
Spreker meen le verplicht te zijn van deze officiëele plaats
er op te wijzen dat door den Burgemeester slechts
een verzoek aan de hoofden van scholen kan worden
gericht, doch deze niet verplicht zijn tot de verspreiding-
der circulaire over te gaan. Spreker hoopt en vertrouwt
dat de oorzitter op een of andere wijze blijk zal geven,
dat hij het met deze zienswijze eens is. Doet de Burge
meester dat, dan bestaat bij spreker het vermoeden dat
geen enkel hoofd der school dat stuk zal verspreiden.
Spreker wil evenwel verder gaan en gevoelt zich niet
verantwoord voor hij een poging heeft gedaan om het
vermoeden in een zekerheid om te. zetten. De zaak is
immers van groot belang. Bij verspreiding toch zullen
de schoolhoofden hun bevoegdheid overschrijden wijl het
niet mag worden toegestaan dat zij invloed trachten
te oefenen op de beroepskeuze hunner leerlingen, buiten
de ouders omiets wat allerminst gepermitteerd is, waar
ze hief zouden optreden als ronselaars, handlangers bij
een werving, waarvan kapitein ter zee van Rossum moest
erkennen dat „zij het cachet draagt van zielverkooperij".
De Voorzitter wijst er op, dat de heer Besuijen tot
het stellen van vragen aan Burgemeester en Wethouders
het recht heeft volgens art. 36 van het reglement van orde.
Waar hij thans bezig is de circulaire van den Minister
te bespreken, wenscht spreker er op te wijzen dat de
Burgemeester niet is te interpelleeren. Op de vraag hoe
spreker de circulaire opvat, zal door hem dan ook geen
antwoord worden gegeven.
De heer Besuijen deelt mede dat het door hem gespro
kene een inleiding is tot een door hem in te dienen motie.
De Voorzitter wijst Cl- op dat daartoe verlof van den
Raad noodig is.
De heer Besuijen is van meening dat artikel 31 in
verband met artikel 60 van het reglement van orde het
recht geeft tot dadelijke behandeling der motie.
Onmiddellijke behandeling der motie is gewenscht. De
zaak is immers urgent. Wordt de motie eerst in een
volgende vergadciing behandeld, dan zal men misschien
de put dempen als 't kalf verdronken is.
Nogmaals wijst spreker er op dat de hoofden dei-
scholen niet verplicht zijn de circulaires rond te doelen;
van den Raad vraagt hij nu medewerking om de zeker
heid te erlangen dat de hoofden niet tot verspreiding
zullen overgaan.
De Voorzitter herinnert dat de motie eerst moet
worden ingediend, de Raad kan dan besluiten om deze
in behandeling te nemen.
De heer Besuijen dient thans een motie in van den
volgenden inhoud
„De Raad, van oordeel dat het niet wenschelijk is de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 September 1905. 171
circulaire waarin de vrijwillige dienstname bij de
Marine aangemoedigd wordt onder de leerlingen der
openbare scholen te verspreiden, noodigt Burgemeester
en Wethouders uit, van dit zijn gevoelen mededeeling
te doen aan de hoofden dier scholen".
De heer van Messel wenscht de motie in een volgende
vergadering te behandelen.
De Voorzitter herhaalt dat de Burgemeester niet ver
plicht is inlichtingen te geven en daartoe evenmin bereid
zal worden gevonden.
De lieer Troeistra wenscht op te merken dat de cir
culaire is gezonden aan den Burgemeester uitsluitend in
diens kwaliteit, zoodat Burgemeester en Wethouders en
de Raad niet bekend zijn met den inhoud.
Niet begrijpelijk is het spreker hoe in verband daarmede
eene motie kan worden ingediend om de verspreiding
af te keuren.
De heer Duparc meent te moeten doen opmerken dat
nog meer circulaires over allerlei onderwerpen kunnen
worden verspreid, en dat evenzoo telkens een votum van
den Raad zou kunnen worden uitgelokt. Spreker is voors
hands van meening, dat dergelijke zaken aan Burgemeester
en Wethouders kunnen worden overgelaten.
9
De heer Troelstra vindt dat deze quaestie niet hier
maar in de Tweede Kamer thuis behoort. De zaak betreft toch
eigenlijk den aard en den inhoud der circulaire. Deze
keurt men af. Maar daarover dient men dan den Minister
die haar uitvaardigde te interpelleeren. Het bloote feit
van verspreiding der circulaire door den Burgemeester
op liooger last of uitnoodiging behoort niet tot de kennis
neming van den Raad.
De heer Besuijen heeft gegronde redenen om te consta-
teeren dat de Burgemeester de bedoelde circulaires aan
de hoofden der scholen heeft toegezonden.
Waar wij nu weten dat een kwaad dreigt, is het ook
onze plicht pogingen aan te wenden om het gevaar te
voorkomen, men moet preventief optreden. Het gezegde
van den lieer Duparc dat wij ons niet met deze circu
laire moeten bemoeien, omdat er nog zooveel aan den
Burgemeester gezonden worden, die wij niet kennen, kan
moeilijk een argument heeten. De hand doet, wat zij
vindt om te doen. Kende spreker andere gevaren voor het
onderwijs, hij zou ook daar tegen optreden.
De heer Troelstra zegt: deze zaak hoort inde Tweede
Kamer thuis. Dit is onjuist. De Raad treedt hier als
hoogste autoriteit op, daarom meende spreker het recht
te hebben de motie in te dienen. Bij aanneming daarvan
kunnen Burgemeester en Wethouders aan de hoofden
verzoeken de circulaires niet te verspreiden.
De lieer Burger, hoewel in beginsel met den heer
Troelstra van oordeel dat het uitoefenen van kritiek op
een regecringshandeling niet ligt op den weg van den
Raad, acht niettemin de motie aannemelijk. Waar aan
gemeente-ambtenaren een circulaire wordt gezonden ter
verspreiding, heeft de Raad, zoo hij de verspreiding langs
dezen weg niet wenschelijk acht, zeker het recht ze
tegen te gaan.
Spreker acht het verderfelijk dat kinderen buiten de
ouders om tot een bepaalde beroepskeuze worden bewogen
en het komt hem nuttig voor dat de Raad Burgemeester
en Wethouders uitnoodigt die meening aan de hoofden
der scholen kenbaar te maken.
De heer Duparc achtte aanvankelijk aanneming van
het voorstel minder gewenscht. Na liet door den heer
Burger gesprokene is spreker echter van meening ver
anderd. Hij wenscht daarom over den vorm heen te
stappen en, zooveel mogelijk, er toe mode te werken,
dat schoolkinderen niet worden geëxploiteerd in den zin
der circulaire. Hij zal zich daarom thans voor het voorstel
verklaren.
De Voorzitter acht de motie vrij onschadelijk. Burge
meester en Wethouders toch kunnen die naast zich leggen,
het effect zal dan ook uiterst gering zijn.
De heer Beucker Andreae moet verklaren, dat hij geen
kennis draagt van den inhoud der bedoelde circulaire en
vrij zeker zal zulks met meerdere leden van den Raad
het geval zijn.
Hij wenscht daarom in overweging te geven de motie
in een volgende vergadering te behandelen.
De heer van Ketwich Verschuur heeft de bewuste circu
laire gelezen. Ook in de vergadering der commissie is
i deze besproken. Hein is gebleken dat van werken op
de kinderen buiten de ouders om geen sprake kan zijn.
Daartoe zijn de hoofden dezer scholen te paedagogisch
ontwikkeld. Wel komt het meermalen voor dat ouders
bij de hoofden omtrent dergelijke zaken en het toekom
stig beroep hunner kinderen inlichtingen komen vragen.
Spreker acht liet dan ook gewenscht dat de Raad de
motie niet aanneemt; het is niet gewenscht aan de hoof
den onzer scholen dergelijke geheel onnoodige bevelen te
geven zij bezitten tact genoeg om niets in die richting
buiten de ouders om te doen.
Do heer Besuijen wijst er op dat de Voorzitter wel
gezegd heeft dat Burgemeester en Wethouders de motie
naast zich kunnen leggen, doch uit de dagbladen kunnen
de hoofden dan toch het gevoelen van den Raad lezen.
Voldoen Burgemeester en Wethouders niet aan de uit
noodiging van den Raad, dan geven zij bovendien den
schoolhoofden een voorbeeld hoe zij moeten handelen
met het verzoek door den Burgemeester aan hen gericht
betreffende de verspreiding.
Aan den heer Van Ketwich Verschuur wenscht spreker
ook daarom in overweging te geven vóór de motie te
stemmen, de hoofden der scholen worden dan in hun
houding gesteund door den Raad.
De motie wordt hierna aangenomen met 12 tegen 8
stemmen.
Tegen stemmen de heeren Beucker Andreae, Haver-
schmidt, Hijlkema, Troelstra, Beekhuis, Menalda, Tigler
Wijbrandi en van Ketwich Verschuur.
De heeren Schoondermark, Baart de la Faille en Wil-
helinij waren intusschen vertrokken.
De Voorzitter sluit de openbare vergadering.