206 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1906.
houders zien opgedragen en zal daarom stemmen voor
het amendement-Koopmans.
Den heer Hijlkema komt het voor, dat deze kwestie
niet in het juiste spoor geleid wordt. Uit verschillende
vroegere besprekingen toch is gebleken, dat de 1 laad
het niet wenschelijk acht dat de gemeente in deze het
initiatief' neeint. Dit nu zou geschieden niet alleen,
wanneer het onderzoek werd opgedragen aan Burge
meester en Wethouders, wat spreker alreeds zou afkeuren,
omdat dit de college reeds met zooveel ander werk is
overladen, maar evengoed, indien eene raadscommissie
met het onderzoek zou worden belast. In beide gevallen
zou de llaad reeds moreel „gebonden" zijn.
De eenige en aangewezen weg is volgens spreker het
particulier initiatief. Laat van particuliere zijde de zaak
worden onderzocht, opgezet en uitgevoerd en laat men
dan bij den Baad om subsidie aankloppen. Spreker
geeft den Baad in overweging het amendeinent-Ooster-
hof-Besuijen, en ook de gewijzigde motie-Koopmans te
verwerpen, dan zal daaruit van zelf voortvloeien, dat het
particulier initiatief de zaak ter hand kan nemen. Dan
is de zaak gebracht in de baan waarin ze behoort.
De heer Duparc gevoelt veel voor het beginsel der
motie zelve. Hij is echter van oordeel, dat de Baad,
door zich in den geest van den heer Besuijen uit te
spreken, voor zich de kwestie prejudicieert en daardoor
zedelijk verplicht is steun te verleenen. Spreker is
het met den heer Hijlkema eensdat het daarom beter
is de zaak aan het particulier initiatief over te laten,
waardoor ook in deze stad reeds veel goeds is tot stand
gebracht. Mocht dan later blijken dat voor het beoogde
doel geldelijke steun der gemeente noodig of wenschelijk
is, dan zal de Baad zeker niet weigeren, dien steun te
verleenen.
De heer Burger vindt het niet aangenaam aan Bur
gemeester en Wethouders een opdracht te geven waarvan
wij gehoord hebben, dat zij er weinig heil in zien. Toch
zal spreker stemmen voor het voorstel zooals het nu is
en tegen dat tot opdracht aan eene raadscommissie en
hij zal dit laatste motiveeren omdat hij in een vorige
vergadering den heer Besuijen, toen diens voorstel ook
nog over eene raadscommissie sprak, zijn teeken van in
stemming heeft gegeven. Burgemeester en Wethouders
zijn de aangewezen menschen, die hun tijd voor de ge
meente beschikbaar moeten hebben. Dit is niet het ge
val met de leden van den Baad. Stel dat spreker zulk
een onderzoek zou moeten instellen, dan zou daar bitter
weinig van terecht komen, want hem ontbreekt de tijd
er toe. Eene commissie zou slechts op één manier goed
zijn en wel als de heer Besuijen er het centrum van
was. Dit is de aangewezen man voor de commissie.
Hij is met zijne studie over het onderwerp gereed en
weet precies welk stelsel hij wenscht. Hij is dus gemak
kelijk in staat om met een compleet en behoorlijk toe
gelicht voorstel tot den Baad te komen. Hij heeft ook
invloed in de vakvereenigingen en kan dien invloed doen
golden tot oprichting van fondsen zooals die noodig zijn
voor de toepassing van het Deutsche stelsel; daarom is
liet totaal overbodig, eene raadscommissie, aan het werk
te zetten.
Voor spreker bestaan twee mogelijkheden:
1. verwerping van alles; dit zou niet de verkeerde
weg zijn want dun blijft het initiatief van den heer
Besuijen ongerept;
2. aanneming van het voorstel om het onderzoek aan
Burgemeester en Wethouders op te dragen; na de van
die zijde gedane verklaring hebben we dan wel geen
kans op spoedig resultaat, maar de kwestie blijft ten
minste aan de orde.
De lieer Lautenbacll zegt, dat hij na de verklaring-
van liet Dagelijkseh Bestuur bij monde van den heer
Komter, noodgedrongen voor het amendement-Koopmans
zal moeten stemmen. Volgens spreker is de eisch van
den heer Hijlkema, gesteund door den heer Duparc, on
billijk, waardoor deze heeren het bewijs hebben geleverd
niet op de hoogte te zijn met den toestand van den
werkman, llet is die menschen onmogelijk uit eigen
middelen een fonds te vormen. Dit kan alleen geschie
den als van gemeentewege uitzicht bestaat op steun.
De beide geachte sprekers wenschen dat het particulier
initiatief in dezen optreedt. Spreker zou willen vragen:
is dat ernstig gemeend
De historie leert toch als van spreker's zijde een
voorstel komt, dan achten de heeren dat er kerkelijke
bedoelingen achter zitten. En zoolang een groot aantal
leden van den Baad niet liet onderscheid weten of willen
weten tusschen Christelijk of kerkelijkzal die poging
mislukken. Wanneer van den kant van den heer Be
suijen een voorstel komt, dan meenen de heeren een
politiek doel er achter te zien en zoo blijkt er altijd een
vorm gevonden te zijn, om de voorstellen af te stemmen.
Waar de heer Ilaverschmidt de subsidie der gemeente,
als door het Gentsche stelsel wordt bedoeld, bedeelins'
noemt, zou spreker aan dat raadslid willen vragen hoe
hij de menschen noemt, wier kinderen profiteeren van
de school in de Groote Kerkstraat en die zeker heel wat
meer uit de gemeentekas ontvangen dan ooit dit stelsel
zal kosten.
De heer Besuijen zal de sprekers beantwoorden. Hij
heeft als secretaris van den bestuurdersbond vragenlijsten
gezonden aan de georganiseerde arbeiders en ondervonden,
dat het zeer moeielijk is den omvang der werkeloosheid
te weten te komen. Het particulier initiatief is reeds
bezig. Er zijn voorbereidende stappen gedaan om wer-
keloozen-kassen op te richten. Spreker kan mededeelen,
dat bij de typografen reeds een bestaat en bij de timmer
lieden een in wording is. Het vormen dezer kassen zal
worden aangemoedigd als sprekers motie wordt aange
nomen. Bij verwerping daarentegen zal er weinig van
terecht komen. De heer Duparc zegt, dat de bezwaren
voor de gemeente groot kunnen worden. Spreker is van
oordeel, dat dit niet het geval is. In Utrecht toch is
er een vast bedrag voor uitgetrokken. Wat er overblijft
wordt in een reservefonds gestort voor 't volgend jaar. Zijn
de inkomsten van het fonds te laag dan kan de toeslag
verhoogd worden.
Spreker is van oordeel, dat het voor de gemeente van
het grootste belang is dat zijne motie niet keldert.
De heer Hijlkema merkt op, dat uit het door den heer
Besuijen gesprokene blijkt, dat de motie niet zoo on
schuldig is als zij er uit ziet. Aanneming ervan legt
toch aan den Baad de moreele verplichting op, in deze
richting werkzaam te zijn, dat blijkt ook uit de eigen
woorden van den heer Besuijen. Wanneer de motie
niets beoogde dan een eenvoudig onderzoek zou spreker
het nog daar laten, maar de Baad wordt er door in eene
bepaalde richting gedreven, en dit keurt hij als gevaarlijk.
liet particulier initiatief dient voor te gaan. De heer
Lautenbach kan nu van dat particulier initiatief niet
veel verwachten, als men in deze voormannen heeft als
de heer Besuijen wordt er wel voor gezorgd. Spreker
dringt er nogmaals krachtig op aan al het voorgestelde
te verwerpen en de zaak voorloopig over te laten aan
het particulier initiatief.
De heer van Ketwich Verschuur verklaart zich met
het door den heer Hijlkema gesprokene geheel te kunnen
vereenigen. Spreker voegt er aan toe dat op het oogen-
blik te Milaan een internationaal congres wordt gehouden
waar enkel arbeidersbelangen worden besproken. Door
een der voormannen is de vorige week aldaar eveneens
betoogd, dat het particulier initiatief ook bij de verze
kering tegen werkeloosheid moet voorafgaan en de
arbeiders-vereeuigingen moeten komen met de resultaten
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1906. 207
van een deugdelijk onderzoek en een uitgewerkt plan; de
rede waarin dit voorkwam, is door de afgevaardigden
met applaus begroet.
De heer Besuijen zegt nog eens dat het particulier
initiatief al aan het werk is geweest, doch op het doode
punt staat. Spreker verzoekt in zijn motie eene com
missie te benoemen. Wanneer die commissie met een
rapport komt behoeft dat niet voetstoots te worden aan
genomen, men kan het altijd verwerpen of wijzigen.
De Voorzitter zal eerst het amendement-Oosterhoff in
stemming brengen.
Dit wordt verworpen met 16 tegen 5 stemmen.
Vóór stemmen de heeren Besuijen, Oosterhoff, Koop-
mans, Lautenbach en Beerends.
Tegen de heeren: Beucker Andreae, Beekhuis, Schoon-
dermark, Komter, Wilhelm ij, Hijlkema, Burger, Duparc,
Feitz, Menalda, Baart de la Faille, Tigler Wijbrandi,
van Ketwich Verschuur, Feddema, Ilaverschmidt en
van Messel.
Hierna wordt in stemming gebracht het amendement-
Koopmans.
Dit wordt verworpen met 14 tegen 7 stemmen.
Vóór stemmen de heeren Besujjen, Oosterhoff, Kom
ter, Lautenbach, Koopmans, Beerends en Baart de la
Faille.
Tegen de heerenBeucker Andreae, Beekhuis, Schoon-
dermark, Wilhelmij, Hijlkema, Burger, Duparc, Feitz,
Menalda, Tigler Wijbrandi, vaii Ketwich Verschuur,
Feddema, Ilaverschmidt en van Messel.
Ten slotte wordt de motie Besuijen in stemming ge
bracht en verworpen met 14 tegen 7 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: Besuijen, Oosterhoff, Lau
tenbach, Burger, Feitz, Koopmans, Beerends.
Tegen de heeren: Beucker Andreae, Beekhuis, Schoon-
dermark, Komter, Wilhelmij, Hijlkema, Duparc, Menalda,
Baart de la Faille, Tigler Wijbrandi, van Ketwich Ver
schuur, Feddema, Ilaverschmidt en van Messel.
8. Voorstel van den heer Mr. A. Banjer en vijf an
dere leden van den Raad tot wijziging van art. 56 van j
het Reglement ran orde voor de vergaderingen van dat
college.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Duparc wijst op het onbestemde der motiveering
van het voorstel. „Ongetwijfeld" zeggen de voorstellers,
„is bjj de vaststelling dezer bepaling uitgegaan van de
veronderstelling, dat nimmer een minderheid van de haar
gegeven vrijheid misbruik zou maken, om te trachten,
de meerderheid te dwingen tot het mede-onderteekenen
van, naar haar oordeel, niet ter zake doende of zelfs on
gepaste uitlatingen."
Naar aanleiding van deze „veronderstelde veronder
stelling", zooals spreker het zou willen noemen, heeft
hij nasporingen in het stedelijk archief gedaan. Daarbij
is hem het volgende gebleken.
Allereerst vond hij een Huishoudelijk reglement voor
den Baad der stad van het jaar 1816, waarin een art.
17 voorkwam van den volgenden inhoud: „De leden
eener Commissie, onderling wegens het uitbrengen van
het rapport verschillende, zal nochtans maar één rapport
worden uitgebracht, behoudende echter het dissentieerende
lid of leden de vrijheid, bij het rapport tevens hun bij
zonder advies over te leggen
lu 1818 werd in dit artikel een wijziging aangebracht.
Achter het woord „rapport", voor de tweede maal werd
aangevoegd „naar het gevoelen der meerderheid op
naam der Commissie".
Noch in de notulen van 1816, noch in die van 1818
wordt eenige toelichting van de bepaling gevonden.
Het Huishoudelijk reglement bleef onveranderd tot
1851, toen ingevolge het bepaalde bij de gemeentewet
een reglement van orde voor 's Baads vergadering werd
vastgesteld.
Door een bijzondere omstandigheid is spreker in het
bezit van het gedrukt verslag der raadsvergadering van
20 en 22 November 1851, waarin mede het ontwerp
van het reglement is opgenomen, echter ook alweder
zonder eenige toelichting. In het ontwerp kwam voor en
werd zonder eenige beraadslaging aangenomen art. 59
van den volgenden inhoud: „Elk verslag moet steeds
een bepaald voorstel behelzen, met vermelding of het
zelve met algemeene of wel met meerderheid van stemmen
is vastgesteld. In het laatste geval moet het gevoelen
der minderheid daarin worden medegedeeld."
Dit reglement van orde bleef, behalve wat betreft een
ander artikel, tal van jaren onveranderd.
In 1868 werd door een in 1867 benoemde Commissie
tot herziening van het reglement een nieuw ontwerp
ingediend. Spreker was lid en rapporteur der Commissie.
Zijn medeleden waren de heeren van Sloterdijck en de
liaan. Bij de vaststelling werd art. 59 in 56 vernummerd
en werd aan het slot toegevoegd: „op de wijze als dit
door haar (de meerderheid) wordt verlangd".
De raadsleden die in 1851 tot vaststelling van het
reglement hebben medegewerkt, hebben allen reeds sinds
lang het leven verlaten. Van die van 1868 is spreker
een van de weinig overgebleven. Zijn herinneringsver
mogen is sterk genoeg, oin hem te kunnen doen verklaren,
dat de in 1868 op voorstel der Commissie aan het artikel
toegevoegde woorden geheel waren het gevolg der over
weging, dat er voor moest worden gezorgd, dat op geener
lei wijze door de meerderheid aan de minderheid geweld
moest worden aangedaan, maar dat er niet aan werd
gedacht, dat een minderheid van de haar gegeven vrijheid
misbruik zou maken. Veeleer was het tegendeel het
geval, gelijk spreker zoo pas deed uitkomen.
liet eerste motief van de voorstellers verliest dus eiken
grond.
En hiermede vervalt tevens hun tweede motief, „dat
ervaring heeft geleerd, dat deze veronderstelling (spreker
wees er reeds op dat deze veronderstelling ten eenenmale
onjuist is) in den tegenwoordigen tijd niet meer opgaat,"
en vervalt tevens de grond van de conclusie der voor
stellers, dat het hun daarom (spreker drukt op dit woord)
wenschelijk voorkomt, de bedoelde bevoegdheid der min
derheid af te schaffen."
Spreker heeft tevens onder het oog gehad de regle
menten van orde voor onderscheidene andere gemeente
raden. Bijna algemeen wordt er een gelijke of soortge
lijke bepaling in gevonden als men nu hier wil afschaffen.
Ook in het reglement van orde voor de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, (men zie daarover de artikelen 26,
31, 34, 41 en 78). Én nu zal ieder wel willen toegeven,
dat als met zijn sterk gekleurde partijen genoemd staats
lichaam geen gevaar in de bedoelde bepaling ziet, de
gemeenteraad van Leeuwarden dit veel minder heeft te
duchten.
Wat de bepaling zelve betreft, zou spreker durven
beweren, dat zij eigenlijk overbodig mocht worden geacht,
omdat liet volgens hem, in de natuur der dingen ligt,
dat de minderheid evenveel recht als de meerderheid
heeft, van haar gevoelen te doen blijken, zooals dit nu
sedert 1851 te Leeuwarden is geschied, zonder dat dit
ooit tot eenige ongelegenheid, om een zachter term te
gebruiken, aanleiding heeft gegeven.
Wat is er nu, vraagt spreker nogmaals, van de „ervaring",
waarvan de voorstellers gewagen Indien het hem ware
vergund, een veronderstelling te wagen, liet zou dan zijn
dat het onlangs voorgevallene met het rapport der Com-