208 Verslag van dc handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1906. missie tot onderzoek der gemeente-rekening over 1905 de eenige aanleiding voor de indiening van het voorstel is geweest. En om dit eerste geval onder de werking nu gedurende vijf-en-vijftig jaren van de bestreden bepaling wil men haar doen vervallen liet is waar, er wordt tevens een correctief voorgesteld, n.l. om aan ieder lid der Commissie het recht tot het indienen eener nota toe te kennen. Ten eenenmale over bodig, zegt spreker, want dit recht wordt sinds jaar en dag door de raadsleden stilzwijgend uitgeoefend. 11 ij brengt daartoe in herinnering, hoe een drietal jaren ge leden de heer Middelkoop, die de minderheid der Com missie van rapporteurs voor de oprichting van een abattoir uitmaakte, en eenige jaren vroeger het toenmalige raadslid, de heer \V. Oosterhoff, als de minderheid der Commissie inzake het prostitutie-vraagstuk een afzonderlijke nota aan liet Commissieverslag toevoegde. En als het spreker ware vergund, zijn eigen persoon mede in het debat te brengen, zou hij er op willen wijzen, dat door hem, als minderheid eener Commissie, vele jaren geleden, her haaldelijk afzonderlijke nota's aan den llaad worden ingediend, o.a. tot aanbeveling der oprichting van gemeente wege eener ambachtsschool en tot opheffing der burger dagschool. Er is nog een voorbeeld van zeer jonge dag- teekening. liet betreft den Voorzitter van dezen Raad, die, inzake de door hem gewenschte versterking van het politie-corps, zijn van de Wethouders afwijkend gevoelen in een afzonderlijk stuk, zij het dan ook dat aan het hoofd niet het woord Nota werd vermeld, den ltaad mede deelde. Het recht, dat de voorstellers thans bij het reglement van orde wenschen te zien geregeld, behoeft dus niet uitdrukkelijk den raadsleden te worden toegekend. Spreker zou het willen noemen een natuurlijk recht. Men zou er van kunnen zeggen, dat het behoort tot de ongeschreven wetten zooals deze in Engeland bij menigte bestaan en wier eenige kracht in hun overoud gebruik is gelegen. Spreker vestigt nog de aandacht er op dat een plaat selijke verordening wordt gemaakt óf als het door de wet wordt geboden óf als noodzakelijkheid of wensohe- lijkheid er toe dringt. Van het eerste kan hier geen sprake zijn. En van het laatste Spreker zou den voorstellers wenschen te vragen, of zij met de hand op het hart, in den considerans van het voorstel zouden kunnen schrijven, dat er noodzakelijkheid of wensch'dijk- heid bestaat, art. 56 in den aangegeven zin te wijzigen. Spreker weet wel, dat in het wezen der zaak bij aan neming van het voorstel alles zou blijven zooals het sedert 1851 was. liet komt toch dikwijls voor, dat meer in het bijzonder bij de gemeente-begrooting de rapporteurs omtrent verscheiden punten in gevoelen ver schillen. Wordt nu de voorgestelde wijziging aange nomen, hoevele 'nota's zouden dan wel moeten worden ingediend? Dat het weinig gemak zou opleveren, indien men dan het voor en tegen niet in één stuk vóór zich had, zal wel niet behoeven te worden uiteengezet- Spreker vleit zich, voldoende te hebben aangetoond, dat er niet de minste reden bestaat, om de voorgestelde wijziging aan te nemen en dat de meerderheid der leden met hem haar zullen verwerpen. De heer van Messel zegt, dat door den heer Duparc is gevraagd, welke toch wel de redenen kunnen zijn, die aanleiding hebben gegeven tot het voorstel tot wijziging van art. 56 van het reglement van orde. Als men den tijd van indiening en de toelichting nagaat, dan is het duidelijk dat het voorstel zijn oorsprong vindt in het verhandelde ter vergadering van den 1 len September. Spreker zal zich tegen het voorstel verklaren, want hij wil in geen enkel opzicht den schijn op zich laden dat hij, indien hij in die vergadering aanwezig ware ge weest, zich zou hebben geschaard aan den kant van de meerderheid. Integendeelhij zou wat het principe aangaatde minderheid sterk ter zijde hebben gestaan, omdat die houding correct was en daarop niets viel af te dingen. Wat zeggen nu de voorstellers in hunne toe lichting. „Ongetwijfeld is bij de vaststelling dezer bepaling uit begaan van de veronderstelling, dat nimmer eene min derheid van de haar gegeven vrijheid misbruik zoude „maken om te trachten, de meerderheid te dwingen tot „het mede-onderteekenen van naar haar oordeel niet ter „zake doende of zelfs ongepaste uitlatingen. „Ervaring heeft geleerd, dat deze veronderstelling in „den tegenwoordigen tijd niet meer opgaat." liet heeft spreker verwonderd dat een zoo scherpzinnig man als de heer Duparc nu nog naar de reden dei- voorgestelde wijziging heeft gevraagd. De voorstellors zullen 't spreker ten goede houden indien hij zegt„gij heeren waart zoo beleefd de zaak om te draaien, niet de minderheid heeft misbruik van haar macht gemaakt, om de meerderheid te dwingen; de zaak is juist andersom geweest. De meerderheid heeft aan 't slot van haar rapport van zaken gewag gemaakt, die volstrekt niet behoorden bij 't onderzoek der rekening en toen de minderheid willen dwingen dat rapport te teekenen. Overigens is spreker het met den heer Duparc eens, dat, waar eene bepaling als de onderhavige van af 1851 heeft bestaan en nooit tot moeielijklieden aanleiding heeft gegeven het niet noodig is, de tweede zinsnede van art. 56 te doen vervallen. Wat nu de toezegging der nieuwe alinea aangaat, beschouwt spreker die ook als geheel overbodig, daar dat recht altijd in dezen Raad heeft bestaan, door tal van voorbeelden is dit reeds door den heer Duparc aangetoond. Spreker gelooft dat de voor stellers goed zullen doen hun voorstel in te trekken. De heer Besuijen heeft met belangstelling het wereld schokkende voorstel van de heeren Burger c.s. gelezen en herlezen, liet was spreker niet onmiddellijk duide- ljjk, wat de heeren met hun voorstel wenschten te be reiken. Xa herlezing is spreker tot de conclusie gekomen, dat het eenige verschil tusschen het te creëeren en 't bestaande artikel bestaat in het feit, dat men een meerderheids- en een minderheidsrapport zal krijgen. De meening der meerderheid en der minderheid, nu dooreengevlochten op één stuk papier gezet en door de commissie onderteekend, waarbij echter de beide partijen elk voor zijn eigen ziens wijze moet staan, wordt nu onder elkaar gezet, daarna moet het in tweeën worden geknipt, want de stukken mogen niet aan elkaar blijven; daarin zit hem de ge wichtige gebeurtenis. Het voorstel heeft zoo weinig beteekenis, dat spreker er wol voor zou kunnen stemmen. Het voornaamste, de zaak, waarom het in de voorgaande vergadering ging, de meening van de minderheid op de wijze zooals zij dit verkiest kenbaar gemaaktblijft onaangetast en dat is vol doende. Toch wenscht spreker niet aan de vertooning mee te doen. De heeren Burger en Koopmans hebben art. 56 genegeerd en zijn leelijk tegen de lamp geloopen. Om zich nu een schijn van recht te geven stellen zij wijziging van het art. voor, graven zij den steen weg waaraan zij zich gestooten hebben, omdat zij in tegen stelling met sommige dieren niet weten of zij zich er niet voor de tweede maal aan zullen stooten. Voor hun zaakje maken zij den Raad mobiel. Ofschoon spreker in het voorstel geen gevaar ziet, be dankt hij er voor. Spreker kan niet nalaten de aandacht te vestigen op de eigenaardige motiveering. De voor stellers trachten de zaken op den kop te zetten door te zeggen: „Ongetwijfeld is bij de vaststelling dezer bepa ling uitgegaan van de veronderstelling, dat nimmer eene minderheid van de haar gegeven vrijheid misbruik zoude maken om te trachten, de meerderheid te dwingen tot het mede-onderteekenen van naar haar oordeel niet ter zake doende of zelfs ongepaste uitlatingen. Ervaring heeft geleerd dat deze veronderstelling in den tegenwoor digen tijd niet meer opgaat, liet komt ondergeteekenden daarom wensehclijk voor, de bedoelde bevoegdheid der Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1906. 209 minderheid op te heffen." Hierin ligt de stille erken ning van hun ongelijk inzake de kwestie-gemeentereke ning, maar daarbij is het kostelijk om van de heeren te hooren dat de minderheid van de gegeven vrijheid mis bruik heeft gemaakt om te trachten de meerderheid te dwingen tot medewerking van naar haar oordeel niets ter zake doende of ongepaste uitlatingen. Precies de zaak op den kop. Immers de meerderheid niet de minderheid stelt voor aan het rapport gemeente- rekening huldebetuigingen en oordeelvellingen toe te voegen, niet ter zake dienende en niet passend in het verband en ondanks het dringend verzoek van de min derheid om de clausule achterwege te laten, opdat ge zamenlijke ouderteekening mogelijk zou zijn, wilde door een weigering de meerderheid de minderheid dwingen en niet omgekeerd. Het zal de heeren bekend zijn, dat de sociaal-democraten geen anti-regalistische propaganda voeren op oranjedagen, en bij gelegenheid van koninklijke bezoeken zal men van onze zijde nooit een vergadering uitgeschreven zien met het onderwerp „koningschap of republiek." Wij laten de bourgeoisie kalm feesten en gooien daarbij geen roet in 't eten. Spreker was er dan ook heelemaal niet op gesteld zijn meening over 't ko ningschap te luchten, geschikter tijden zullen daarvoor aanbreken, het hing geheel af van de meerderheid, deze kon door weglating der clausule de minderheid ontslaan van het demonstreeren van voor de feestvierenden min der aangename gevoelens. Toen de meerderheid daarop door spreker gewezen werd was het antwoord„Wij zijn niet bang voor jou, de clausule blijft. Bovendien werd daarna nog de minderheidsmeening geweerd. Uit het feit dat na het gebeurde, zoo'n motiveering aan het voorstel Burger-Koopmans wordt geklonken, ziet men dat ook overigens kundige mannen, vreemde bokkespron- gen maken kunnen, als ze in 't nauw gedreven zijn. De heer Burger zegt, dat de vraag van den heer Duparc, waarop deze ook zelf het antwoord wel wist, door den heer van Messel volkomen juist is beantwoord. Men wenscht hieromtrent eene ruiterlijke verklaring: welnu, hij is volkomen bereid, die te geven. Het voorstel dankt inderdaad zijn ontstaan aan het voorgevallene in de commissie tot onderzoek der gemeente-rekening over 19U5. De meerderheid, uit den heer Koopmans en spreker bestaande, weigerde in het verslag bij de door hen op genomen huldebetuiging aan Burgemeester en Wethouders tevens op te nemen de motiveering van dos heeren Be- suijens afwijkende meening, zooals die door hem was gesteld en zooals men die kon lezen in het raadsverslag van 11 September 1.1. en zooals die is afgedrukt als bijlage A achter zekeren „Open Brief". Zij weigerde dat, omdat de inhoud van dat stuk hun zoo onbehoorlijk voorkwam, dat zij, zelfs onder protest, dat stuk niet mede wilden onderteekenen. En wil men een even ruiterlijke verklaring over het andere punt: de meerderheid is zich volkomen bewust, dat zij aldus handelende, in lijnrechten strijd kwam met de bepaling van art. 56. Haar gemoed noodzaakte haar tot wetsovertreding. Zoo heeft zij, zooals de heer Be suijen het uitdrukt, zich aan het artikel gestooten, en zoo dient het tegenwoordige voorstel om dien steen des aanstoots uit den weg te ruimen om nieuwe botsingen voor zichzelven en voor anderen te vermijden. Dat dit niet juist gezien en de zaak daarmede op den kop gesteld zou zijn, kon spreker niet inzien het opruimen van een steen des aanstoots schijnt hem nu en altijd eene daad van praktische politiek. Eigenaardig zou nu het voorstel alleen van de heer Koopmans en spreker hebben moeten uitgaan. Zij zijn dan ook de ontwerpers en willen er de volle verantwoor delijkheid van aanvaarden, zonder een deel daarvan te schui ven op de heeren die, ter voldoening aan de eischen van het reglement, zoo beleefd zijn geweest, het voorstel met hen te onderteekenen. Daarom zal spreker alleen namens den heer Koopmans en zichzelven spreken; men stelle voor hetgeen hij zeggen zal de medevoorstellers niet aan sprakelijk. De heer van Messel zegt, dat de meerderheid dei- commissie ongelijk had met de huldebetuiging, want, zegt dat geachte lid, zoodanige hulde had niets te maken met het technische onderzoek der rekening en behoorde dus niet in het verslag. Dat de taak der commissie beperkt zou zijn tot „tech nisch onderzoek" der rekening is eene legendedooi den heer Besuijen achteraf uitgevonden en druk geëx ploiteerd, maar die op niets hoegenaamd berust. Xooit heeft die leer gegolden. De commissies tot onderzoek der rekening hebben hunne taak altijd anders opgevat hunne opmerkingen loopen bijna altijd over punten, die met de techniek der rekening niets te maken hebben, en het is duidelijk dat de Raad juist in andere opmer kingen, meer de doelmatigheid van sommige posten be treffende, veel meer belang moet stellen. Ook het thans uitgebrachte verslag uitvoeriger dan gewoonlijk bevat verschillende opmerkingen, die vallen buiten het „technisch onderzoek", onder anderen de omvangrijkste van allen, die omtrent de pensioenbijdragen der ambtenaren. En juist deze opmerking dankt haar ontstaan aan het initiatief van den lieer Besuijen! De legende is daar mede, hoopt spreker, voor goed aan kant. De meerderheid was dus zeker bevoegd om de hulde betuiging te doen opnemen. Daaruit volgt natuurlijk niet, dat men het met haar eens behoeft te zijn over de wenschelijkheid daarvan. Wij waren, zegt spreker, van meening de clausule te moeten plaatsen en het verwon derde ons geenszins dat de heer Besuijen daartegen opkwam, dit kon echter voor ons geen reden zijn om ze niet op te nemen. Zeker het recht der minderheid om ook hare meening te doen kennen, is een naturlijk recht, maar de heer Besuijen zegt het zelf het is volkomen gelijk of zij die meening neerschrijft in het verslag zelf of op een afzonderlijk blad. En wij hebbeu hem dan ook uitge- noodigd, ze neer te leggen in eene afzonderlijke nota, die bij het verslag zou worden overgelegd. Zijn na tuurlijk recht werd dus geenszins gekrenkt. In de vergadering der commissie werd dan ook afge sproken dat de heer Besuijen óf eene afzonderlijke nota bij het verslag zou voegen óf zich voorbehouden om zijne meening mondeling uit te spreken. En het cou- cept-verslag werd daarnaar ingericht, terwijl door eene potloodaanteekening op den kant de heer Besuijen werd uitgenoodigd, het een of het ander te kiezen. Doch in plaats van dat te doen, zond toen de heer Besuijen ons den brief, afgedrukt in het raadsverslag van 11 September. Leest men dien, dan ziet men duidelijk, dat het hem niet te doen was om opname van zijne motiveering, maar hierom, dat wij onze huldebetuiging zouden terugnemen. Voor dezen dwang wenschten wij niet te zwichten. En zooals reeds gezegd tot opname van de motiveering konden wij evenmin besluiten, gelet op haar inhoud, in de interruptie van den Voorzitter, op bl. 178 van het raadsverslag zoo juist gekwalificeerd. Men mag ook het recht der minderheid om hare meening juist in het verslag (dus op hetzelfde blad papier) en met hare woorden te doen opnemen, een na tuurlijk'recht te noemen,het is spreker wel! ook de steller van het reglementsartikel zal het zoo hebben op gevat, toen hij dat recht uitdrukelijk toekende, maar hij zou dit naar onze overtuiging niet hebben gedaan, zoo hij niet was uitgegaan van de veronderstelling, dat de min derheid van dat recht nooit een misbruik zou maken als gesignaleerd in de derde alinea van de toelichting op ons voorstel. Spreker vraagt aan zijne medeleden Als gij in dit geval hadt verkeerd, zoudt gij dan het relaas van den heer Besuijen hebbeu opgenomen en uwe handteekening daaronder gezet? Wat spreker betreft: hij doet het niet, en als het geval zich weder mocht voordoen, doet hij het weder niet. Er zijn gevallen, waarin zijn gemoed hem verbiedt, de wet na te leven.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1906 | | pagina 7