30 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1907.
niet strookt met alles wat bij de geboorte van school
12 is te berde gebracht en is voorgevallen.
De voorstellers zijn tevens van oordeel, dat het
belang dezer school het toelaten van kinderen van
buiten meebrengt. Wanneer deze toch worden ge
weerd, verliezen wij een kern van goede leerlingen
de leerlingen van buiten toch zijn in den regel
lang niet de minste en meestal heldere werkzame
kinderen, die een goeden invloed op de andere uit
oefenen. De school telt thans 42 buitenleerlingen,
die aan schoolgeld opbrengen, 1,050.een som
die de gemeente ook niet zoo klakkeloos mag prijs
geven. Ook het belang van vele kleine burgers, waar
die kinderen in de heele of halve kost zijn komt hier
in aanmerking. In de school is ruimte te over, als
zij meer bekend wordt, zal ook de bevolking toenemen
indien men de buitenkinderen er thans laat is geen
onderwijskracht meer noodig, die kinderen zitten in
de verschillende klassen verspreid en daarom kan men
ook bij het wegzenden dier buitenleerlingen geen
onderwijskracht uitsparen. Het verblijf der buiten
leerlingen op de school kost dus de gemeente niets.
Zij worden ingelijks toegelaten op het Gymnasium,
Middelbare Meisjesschool, Ambachtsschool en Industrie
school. Er zijn op het platteland slechts enkele
groote bevolkingscentra, die, met het oog op een
voldoend bezoek, de oprichting van een dergelijke
school kunnen ondernemen. Heerenveen, Drachten,
Sneek en Franeker bezitten inrichtingen voor meer
uitgebreid lager en dergelijk herhalings-onderwijs
als school 12 geeft, maar laten daar ook kinderen van
buiten toe. Moet Leeuwarden, de provinciale hoofd
stad, die eene waardigheid als zoodanig heeft op te
houden, de gastvrijheid nu zoo weinig betrachten, dat
het de buitenkinderen ging weren en dat zonder eenig
gegrond motief?
Op deze overwegingen hebben de voorstellers hun
voorstel gebaseerd om Burgemeester en Wethouders
uit te noodigen het uitgevaardigd verbod op te heffen.
De Voorzitter deelt mede, dat bij hem is ingekomen
een motie van den heer Besuijen om de behandeling
van het voorstel uit te stellen tot de volgende ver
gadering. Spreker brengt deze motie onmiddelijk in
behandeling.
De heer Besuijen vindt aanhouden tot de volgende
vergadering beter. Deze is in het begin van Maart
en dan is er, bij aanneming van het voorstel, tijd ge
noeg voor de inschrijving. Spreker kan zich best
indenken, dat hij voor het voorstel kan stemmen. Als
hij echter nu moet stemmen, stemt hij tegen, want
hij weet er nog niets van. Het voorstel der heeren
heeft veel overeenkomst met een cavalleriecharge,
plotseling, onverwacht en in staat om onder de kreet
„periculum in mora", alle bezwaren eenvoudig omver
te rijden. Wanneer de voorstellers vreezen, dat 18
dagen niet lang genoeg is om gelegenheid tot in
schrijving te geven, laten ze dan een aparte vergade
ring voor hun voorstel aanvragen, b.v. over een week.
Het uitstel is in het belang van het voorstel zelf.
De Voorzitter doet den heer Besuijen opmerken,
dat hier geen motie noodig isspreker laat eenvoudig
stemmen over dadelijke behandeling of uitstel. Bij
uitstel zullen Burgemeester en Wethouders het voor
stel in de volgende vergadering ter tafel brengen.
De heer van Ketwich Verschuur zogt, dat door den
heer Besuijen gesproken is van oen cavaleriecharge
der voorstellers op den Raad, het was dan in elk
geval een noodchargo. Wij hebben niet eerder mot
ons voorstel kunnen komen, zooals is aangetoond.
Uitstel zou spreker jammer vinden, want reeds door
verscheidene ouders is onderzocht hoe het met den
nieuwen cursus gaan zoude, daar zij bij weigering
elders hun kinderen te leer moesten doen gaan. Het
voorstel moet, blijkens het in dezen raad reeds vroeger
voorgevallene, aan de leden bekend en zoo duidelijk
zijn, dat spreker niet zou weten waarom de behandeling
moet worden uitgesteld.
De heer Duparc zegt, dat de heer Besuijen dikwijls
scherp kan zijn, maar men weet toch ook, dat hij
scherpzinnig is. Spreker kan zich daarom niet voor
stellen, dat de heer Besuijen dit eenvoudige voorstel
niet begrijpt. De geschiedenis is bekend en de heele
kwestie komt eenvoudig neer op de vraag: zullen nog
buitenkinderen ook verder worden toegelaten of niet.
Het schijnt daarom werkelijk niet noodig daarover
nog veertien dagen na te denken. Do heer van
Ketwich Verschuur heeft er reeds op gewezen, dat
de aangifte in Maart plaats vindt. Nu is het wel
mogelijk, dat er in die maand nog tijd genoeg over
zal zijn, maar voor de betrokken ouders zal het oen
tijd van spanning zijn. Spreker acht het daarom ge-
wenscht, nog heden eene beslissing te nemen.
De heer Schoondermark zegt dat door den heer Be
suijen is gesproken van een charge, door den heer van
Ketwich Verschuur van een noodcharge. Dat Burge
meester en Wethouders pas gepasseerden Woens
dag te kennen hebben gegeven dat geen buiten-
kinderen meer worden toegelaten is niet geheel juist.
Het besluit daartoe is ten vorigen jare reeds genomen.
De vorige week echter hebben Burgemeester en
Wethouders er de commissie van toezicht opmerkzaam
op gemaakt dat zij hun besluit te dezen opzichte hand
haven.
De Voorzitter doet opmerken dat uit de redactie
van art. 31 van het Reglement van Orde reeds blijkt
dat de Raad zich heeft voorgesteld dat niet in alle
gevallen een voorstel, vreemd aan de orde van
den dag, dadelijk in overweging zou kunnen worden
genomen. Spreker wil echter in geen enkel opzicht
op 's Raads beslissing iniiuenceeren. Besluit de Raad
tot dadelijke behandeling, dan is hij overtuigd dat de
Wethouder van Onderwijs en desnoods ook hijzelf
voldoende zullen kunnen antwoorden. Intusschen
moet hij opkomen tegen de redeneering van den
heer Duparc, die dadelijke behandeling bepleit, met
de opmerking dat de zaak zeer eenvoudig is en
de Raad haar kent. Daarbij wordt over het hoofd
gezien dat Burgemeester en Wethouders moeten
antwoorden en dat men aan dezen toch ook wel ge
legenheid mag geven om over dat antwoord te be
raadslagen.
De heer Duparc zegt, dat wat hij zooeven tegen
den heer Besuijen heeft gezegd nog veel meer geldt
voor Burgemeester en Wethouders. De zaak moge
den heer Besuijen geheel vreemd zijn, Burgemeester
en Wethouders woten geheel wat er voorgevallen is
en het zou spreker verwonderen als zij niet in staat
zijn aan te toonen waarom zij de kinderen van buiten
thans willen weren.
De heer van Ketwich Verschuur doet den heer
Schoondermark opmerken, dat op 5 October 1906
Burgemeester en Wethouders de commissie van toe
zicht hebben bericht geen stappen te doen alvorens
overleg is geploegd. Daarop is de conferentie van
Woensdag 13 Febr. en het eindbesluit van Burge
meester en Wethouders van 19 Febr. 1.1. gevolgd.
Spreker vraagt of de voorstellers nu wel eerder
hadden kunnen handelen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1907. 31
De heer Feddema is het met den heer Besuijen eens
dat er niet zoo'n groote haast bij is. Er kunnen veel
redenen zijn waarom men tegen het voorstel is, dat
zoo a bout portant hier is binnengebracht. Een van
die redenen zou kunnen zijn de vrees dat de
toeloop te groot zou worden en de school op den
duur moest worden uitgebreid. Dan zou de gemeente
Leeuwarden scholen kunnen gaan bouwen voor de
buitengemeenten en dit gaat niet. Spreker is er voor
de behandeling 14 dagen uit te stellen.
De heer Duparc zegt, dat door den heer Feddema
liet woord „a bout portant" is gebruikt. De voorstel
lers konden niet anders handelen want de zaak is
urgent. Het voorstel kon niet eerder inkomen dan
in deze vergadering, omdat het de eerste is na de
conferentie van een deputatie uit de schoolcommissie
met Burgemeester en Wethouders. De hoer Feddema
vormt zich een soort schrikbeeld. Spreker is van
meening, dat de verorderstelling, dat de toeloop van
leerlingen te groot zal worden, ten eenenmale onge
grond is. De school is ingericht voor 400 leerlingen
en nu zijn er onder de 210 leerlingen niet meer dan
40 van buiten Leeuwarden.
De Voorzitter interrompeert den heer Duparc en
doet dezen spreker opmerken, dat niet het voorstel
aan de orde is, maar uitsluitend de motie tot uitstel.
De heer Duparc meent, dat hij zich tegenover den
Feddema mocht verdedigen.
De heer van Messel zegt, dat de onderteekenaren
van het voorstel gemakkelijk kunnen aandringen op
onmiddellijke behandeling, daar zij er zich natuurlijk
hebben ingewerkt en op de hoogte zijn.
De heer van Ketwich Verschuur, een der onder
teekenaren, beroept zich bij zijne breedvoerige toe
lichting van het voorstel op verschillende Raadsbe
sluiten en citaten uit 's Raads handelingen, nu dient
toch den leden van den Raad de gelegenheid te worden
gegeven dit alles na te gaan.
Door den heer Duparc wordt wel gezegd, dat hij
niet begrijpt, dat een zoo scherpzinnig man als de
heer Besuijen nog uitstel der behandeling vraagt,
maar die spreker zal toch willen toegeven, dat afge
scheiden van alle mogelijke scherpzinnigheid van den
heer Besuijen of andere leden van dit geacht College,
het niet te vorderen is, dat men al die aangehaalde
Raadsbesluiten en citaten zoo aanstonds maar in zijn
geheugen heeft. Dit vereischt voldoenden tijd.
Door den heer van Ketwich Verschuur wordt nog
beweerd, dat de Commissie van Toezicht onmogelijk
eerder haar voorstel kon indienen, daar haar pas den
vorigen Woensdag door Burgemeester en Wethouders
hun besluit was medegedeeld. Dat geachte lid wenscht
dit nog nader te motiveeren, door zich te beroepen op
een door haar ontvangen missive, waaruit door hem
wordt voorgelezen „Burgemeester en Wethouders
handhaven hun besluit".
Spreker wijst er met nadruk op, dat waar in die
missive voorkomt, dat Burgemeester en Wethouders
hun besluit handhavenuit het woord handhaven toch
zeker gedistilleerd moot worden, dat het door Burge
meester en Wethouders genomen besluit aan de Com
missie reeds vroeger bekend was ware dit niet het
geval dan hadden Burgemeester en Wethouders niet
kunnen schrijven van handhaven van hun besluit.
Spreker zal zich verklaren tegen directe behandeling
van het voorstel.
De heer van Ketwich Verschuur voelt de strooming
tot veertien dagen uitstel in den Raad. Spreker
gaat in 't belang der zaak daarin mede en doet het
voorstel daartoe. Aan de ouders die vóór 12 Maart
zullen komen om hunne kinderen aan te geven, zal
gezegd worden, dat zij na dien dag terug moeten komen.
Hierna wordt met algemeene stemmen besloten do
behandeling van het voorstel uit te stellen tot de
volgende vergadering.
De Voorzitter brengt nu in behandeling de conclusie
van het rapport der commissie, belast geweest met
het onderzoek van den geloofsbrief van het nieuw
benoemde lid van den Raad, den heer J. Koopmans.
De conclusie strekt tot toelating.
De heer Besuijen zegt de minderheid te zijn in de
commissie van rapporteurs hij twijfelt aan de ver-
eenigbaarheid van het lidmaatschap van den Raad
met de betrekking van lid der beurscommissie. Sprekers
twijfel berust op het bepaalde bij art. 23/ der ge
meentewet, waar we vinden onder de met het lid
maatschap van den Raad onvereenigbare betrekkingen
ambtenaar vanwege het gemeentebestuur aangesteld
of daaraan ondergeschikt, enz.
De vraag is nu valt een lid der beurscommissie
hieronder. De verordening op de beurs, Gem. Blad
no. 41 van 1905, zegt in art. 6 De leden der commissie
worden door Burgemeester en Wethouders benoemd etc.
Art. 7. Door Burgemeester en Wethouders kunnen
aan de beurscommissie werkzaamheden worden opge
dragen.
Art. 9. De beurscommissie regelt een en ander
onder toezicht van Burgemeester en Wethouders.
Hieruit volgt duidelijk dat de beurscommissie onder
geschikt is aan Burgemeester en Wethouders. Volgens
Mr. H. Vos, Rechtspraak en Administratieve beslis
singen, bestaat de ondergeschiktheid reeds wanneer
ontslag en benoeming in handen van Burgemeester
en Wethouders zijn. Mr. H. Vos zegt b.v.De brand
meester kan geen lid van den Raad zijn, omdat hij,
als door Burgemeester en Wethouders benoemd en
ontslagen (art. 179 lett. o) aan het gemeentebestuur
ondergeschikt is. Art. 6 der beursverordening is al
bijzonder dnidelijk „Burgemeester en Wethouders
stellen aan." Vast staat dus dat de heer Koopmans vol
doet aan het zindeel van art. 23/: „vanwege het
gemeentebestuur aangesteld", daarnaast aan het zindeel
daaraan ondergeschikt." Blijft nog over de vraag:
is een lid der beurscommissie ambtenaar. Prof. Buijs
geeft hierop eenig antwoord in zijn werk „De Grond
wet." Na te hebben betoogd dat de begrippen ambt
en ambtenaar elkaar niet volkomen dekken, zegt deze
rechtsgeleerde
„Wie zich als de aannemer van publieke werken
bij een gewoon burgerlijk contract tot het verrichten
van eenigen staatsdienst verplicht, maar zoo dat de
beide contractanten eenvoudig door een civielrechte-
lijlcen band aan elkaar verbonden zijn, wordt door dat
contract zeker geen ambtenaar.
In de eigenlijke ambtelijke betrekking vloeion de
elementen van het private en het publieke recht samen.
Zij ontstaat door het vrijo verdrag, maar in plaats
dat dit verdrag zich oplost in een civielrechtelijk
contract, leidt het slechts tot een bijzondere publiek
rechtelijke machtsverhouding tusschen den ambtenaar
en andere organen van het staatsgezag, tot een belofte
van trouw en gehoorzaamheid aan de boven hem
gestelde machten
Ligt in die bijzondere machtsverhouding het criterium
van het begrip ambtenaar etc.''''
Ook hier bij de leden der Beurscommissie is geen
sprake van een civielrechtelijk contract, wel van een
vrij verdrag, hetwelk heeft geleid tot een bijzondere
machtsverhouding tusschen hen en het Gemeentebe
stuur. Zie het criterium van het begrip ambtenaar.
Spreker vindt dus dat de leden der Beurscommissie
geheel vallen onder art. 23/ Gemeentewet.