264- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1907.
toen hij zijn voorstel indiende, zij het hem vergund
een paar opmerkingen te maken. Door Burgemeester
en Wethouders wordt er op gewezen, dat op grond
van artikel 96 der Wet op het Lager Onderwijs, de
scholen er al dadelijk buiten vallen. Volgens spreker
is dat nog niet zoo zeker. Ter verduidelijking zal
spreker dit artikel voorlezen. Het luidt:
„Voor leden van het college van Burgemeester en
en Wethouders, voor de voorzitters en leden der
plaatselijke commissiën van toezicht, voor de arron
dissementsschoolopzieners, voor de districtsschool
opzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de
grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen,
zoowel openbare als bijzondere, steeds toegankelijk i
zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend.
De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers
zijn gehouden aan hen of aan onzen Minister, met de
uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichting
omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn
hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin de inlichtingen
gevraagd worden, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk
en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als
op andere tijdstippen."
Uit dit artikel blijkt, dat Burgemeester en Wet
houders, de arrondissementsschoolopzieners en do in
specteurs toegang hebben tot de scholen en dat zij
zich steeds op de hoogte moeten kunnen stellen. Er
staat echter volstrekt niet, dat het verboden is dat
de leden van den Raad deze inrichtingen bezoeken.
Al zouden zij er echter buiten vallen, dan zou de
voorgestelde maatregel nog waarde houden voor de
andere gemeentelijke instellingen.
Volgens het prae-advies zou het verstrekken van
toegangskaarten in strijd zijn mot den geest der ge
meentewet.
Burgemeester en Wethouders zijn aan den Raad
verantwoording schuldig en als zoodanig moet de
Raad kennis kunnen nemen van hetgeen aan de ge
meentelijke instellingen gebeurt. Als do leden van
den Raad dus gezamenlijk voor de poort van de gas
fabriek stonden, zouden zij moeten worden toegelaten,
volgens de redeneering van Burgemeester en Wet
houders. Indien nu elk lid van den Raad afzonderlijk
geen kennis kan nemen van wat er gebeurt, hoe is
het dan mogelijk op de hoogte te komen?
Burgemeester en Wethouders beroepen zich op art.
179 g, t en u der Gemeentewet en op art. 188. In
art. 179 g staat dat aan Burgemeester en Wethouders
is opgedragen
„het toezien op het beheer en onderhoud van alle
plaatselijke werken en eigendommen."
In art. 179 t:
„het toezien op het beheer der banken van leening
en der godshuizen en andere instellingen van wel
dadigheid, waarover door de wet op het armbestuur
den stichtingsbrief, of andere verordening aan het
gemeentebestuur toezicht is opgedragen."
In art. 179 u:
„het geregeld, op onderscheidene tijdstippen in het
jaar bezoeken van alle die inrichtingen, en het doen
van verslag aan den Raad."
Volgens art. 179 zijn zeker al die zaken opgedragen
aan het college van Burgemeester en Wethouders.
Er blijkt echter volstrekt niet uit dat het den leden
van den Raad verboden zou zijn zich persoonlijk op
de hoogte te stellen.
Art. 188 zegt alleen:
„Burgemeester en Wethouders zijn wegens het dage-
lijksch bestuur aan den Raad verantwoording schuldig
en geven te dien aanzien alle door den Raad verlangde
inlichtingen."
Ook hieruit blijkt volgens spreker niet dat de door
hem voorgestelde maatregel wettelijk niet geoorloofd
is of in strijd zou zijn met den geest der wet.
Spreker vindt dat de gronden, waarop het prae-
advies steunt, niet veel om het lijf hebben en dat de
argumenten, men neme hem deze uitdrukking niet
kwalijk, zeer gezocht zijn.
Het is wel merkwaardig, dat waar Burgemeester
en Wethouders zeggen dat deze maatregel in strijd is
met den geest der wet, zij in andere gemeenten toe
gepast wordt. In Amsterdam b.v. is deze zaak bij
verordening geregeld. Niemand minder dan de heer
Wibaut schrijft spreker dat de maatregel te Amster
dam zeer goed werkt, wijl zij de leden van den Raad
in de gelegenheid stelt kennis te nemen van de in
richtingen der gemeente.
Spreker is van oordeel, dat Burgemeester en Wet
houders blijkbaar van meening zijn dat dat in strijd
zijn met den geest der wet niet zoo veel beteekent,
daar zij den raadsleden willen toestaan de verschillende
inrichtingen te bezoeken, mits de belangen van den
dienst niet worden geschaad. Dit laatste is al een
vreemde voorwaarde. Er blijkt uit dat Burgemeester
en Wethouders al een zeer geringen dunk hebben van
het gezond verstand der raadsleden. Zij schijnen te
meenen, dat do raadsleden kinderen zijn, die misschien
aan een kraantje zullen draaien en door hunne nieuws
gierigheid do heelo gasfabriek in de lucht zullen laten
vliegen. Spreker is van oordeel dat de raadsleden
toch allen wel zoover zijn dat zij, als zij merken, dat
hunne tegenwoordigheid hinderlijk is, geen toegang
zullen eischen. Dit kan gerust aan het eigen oordeel
worden overgelaten, evengoed als Burgemeester en
Wethouders, die ook geen deskundigen zijn.
In het prae-advies staat eigenlijk niets dan dit
„als wij het nuttig vinden kunt gij u op de hoogte
stellen, anders blijft ge er nuchter van." Het is toch
immers zeer gemakkelijk de raadsleden te weren-door
te zeggen de belangen van den dienst worden door
uwe tegenwoordigheid geschaad. En toch is het
noodig dat de raadsleden zich op de hoogte kunnen
stellen van den toestand der gemeentelijke instellingen
en van de omstandigheden, waaronder de ambtenaren
en werklieden werken.
Als men vooraf weet van onze komst, kan alles
gemakkelijk in het reine worden gebracht. De raads
leden moeten elk oogenblik binnen kunnen vallen
en zien hoe de gewone toestand is van eiken dag.
Wordt het prae-advies van Burgemeester en AVet-
houders aangenomen, dan wordt den raadsleden de
mogelijkheid ontnomen om hunne functie naar behooren
waar te nemen. De redenen van het prae-advies
snijden geen hout. Het kan wel niet anders of hier
door wordt wantrouwen bij de raadsleden gewekt.
Het is of Burgemeester en Wethouders bovreesd zijn
dat de Raad zich van alles op de hoogte zal stellen.
Eindelijk meent spreker nog te moeten opmerken dat
er in het geheele prae-advies niet gesproken wordt
over toegang bij brand. Toch is dit ook van veel
belang.
Kort geleden is door den slechten toestand der
huizen te Amsterdam een groot ongeluk gebeurd. Zes
of zeven menschen kwamen om bij een brand. Als
bestuurders der gemeente moeten de leden op de
hoogte zijn van den toestand der brandbluschmiddelen,
want zij zijn daarvoor mede verantwoordelijk. Het
is dan ook zeer noodzakelijk dat de gelegenheid be
staat dat zij zich ook hiervan op de hoogte kunnen
stellen. Spreker dringt er bij den Raad op aan het
prae-advies te verwerpen.
De heer Du pare zegt, op het indienen van het
onderwerpelijke voorstel eenigszins voorbereid te zijn
geworden. Hij had echter niet anders gedacht, of het zou
zijn een voorstel, om wegens eene weigering van
een of meer directeuren van de gemeentelijke inrich
tingen tot het verstrekken van inlichtingen aan raads
leden, de verplichting daartoe op te leggen, gelijk
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1907. 265
deze nu sedert eenige jaren bestaat voor den direc
teur en den boekhouder van de gasfabriek. Het is
echter geheel anders uitgekomen. Van zoodanige
weigering is intusschen niets gebleken. Volgens
spreker bestaat er daarom voor den Raad ook geens
zins aanleiding, het voorstel aan te nemen.
Spreker is het geheel eens met Burgemeester en
Wethouders, dat alleen de personen, aan wie de zorg
ou het toezicht over de gemeente-instellingen is op
gedragen, recht van toegang tot de gemeente-instel
lingen hebben en dan nog niet eens ieder afzonderlijk,
indien die zorg en dit toezicht bepaald aan een col
lege in zijn geheel is opgedragen, in casu Burgemeester
en Wethouders, tenzij met speciale machtiging van
dat colloge. De Raad is echter ten eenenmale onbe
voegd, het door den voorstoller verlangd bewijs van
toegang aan zijn leden te verleenen.
Ten aanzien van de gemeentelijke instellingen van
weldadigheid wordt 's Raads bevoegdheid geheel in
drie artikelen van de Gemeentewet omschreven.
Art. 146 bepaalt, dat de Raad zich jaarlijks ver
slag laat doen van alle in de gemeente aanwezige
godshuizen, gestichten van weldadigheid, genootschap
pen en andere instellingen van openbaar nut, die
niet rijks- of provinciale instellingen zijn of aan het
algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk onder
geschikt zijn. Verder benoemt de Raad, volgens art.
147, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort,
op de wijze, bij plaatselijke verordening te bepalen,
de leden en beambten van het bestuur der godshuizen
en andere instellingen van liefdadigheid en schorst
en ontslaat hij de benoemden. En eindelijk vordert
art. 148 ;s Raads goedkeuring op de begrooting en
rekening der godshuizen en van de instellingen van
liefdadigheid, die uit de gemeentekas onderstand ge
nieten.
Verder reikt 's Raads bevoegdheid ten aanzien der
godshuizen en instellingen van weldadigheid niet.
En de Raad is alzoo ten eenenmale onbevoegd, het
door den voorsteller verlangde bewijs van toegang
aan zijn leden te geven.
De voorsteller heeft een beroep gedaan op Arnhem
en Amsterdam, waar den raadsleden het door den
voorsteller beoogde bewijs van toegang is verleend.
Doch spreker herinnert aan het meermalen ook in
dezen Raad gesproken woord, dat voorbeelden nog
geen argumenten zijn. Als de Raad van Leeuwarden
oordeelt, dat aanneming van het voorstel zou zijn in
strijd met de wet, dan heeft hij allerminst zich te
gedragen naar de besluiten van wolken anderen ge
meenteraad ook. Misschien zal de gemeenteraad van
het kleine Goor, waar nu sedert kort de meerderheid
uit sociaal-democraten bestaat, vóór en na ook wel
eens buiten de wet gaan. Zouden wij, vraagt spreker
ook daaraan ons dan moeten spiegelen
Dit geldt tot zekere hoogte mede ten aanzien van
hot door den voorsteller gedaan beroep op het Am-
stordamsche sociaal-democratische raadslid, den heer
Wibaut, aan wiens talenten spreker niets wil te kort
doen. Dit raadslid moge uit den aard der zaak voor
zijn partijgenooten een man van gezag zijn, spreker
kan voor zich hem nog geen gezag toekennen op het
punt van wetsinterpretatie.
Spreker wenscht voor zijn betoog zich te beroepen
op het gezag van den man, dien de voorsteller en zijn
geestverwanten in den Raad soms óók aanhalen, als
zij meenen hem noodig te hebben, zij het ook, dat
diens woorden daarbij niet altijd in hun juist verband
worden teruggegeven. Het is prof. Oppenheim, die
in zijn werk „Het Nederlandsch gemeenterecht" ad
artt. 146148 der Gemeentewet, bl. 485, schrijft:
„De ten haren aanzien (nl. van de in de gemeente
aanwezige instellingen van weldadigheid) hem (den
Raad) toegekende zorg en invloed zoude hij noch aan
de hem toekomende macht, te waken voor het be
waren der gemeentelijke zelfstandigheid, noch aan
zijne plicht om, daartoe geroepen, mede te werken
aan de uitvoering der wet en allerminst aan zijne
vrijheid, de gemeente burgerrechtelijk te verbinden,
kunnen ontleenen. Er was eene uitdrukkelijke opdracht
van den wetgever noodig, om 's Raads inmenging in
het beheer dezer instellingen te vestigen. Deze gaf
die opdracht in ovengenoemde bepalingen".
Hiermede, zegt spr., is 's Raads bevoegdheid ten
aanzien der genoemde instellingen zoo juist mogelijk
uiteengezet. Elke verdere inmenging van den Raad,
veel meer nog van de raadsleden ieder afzonderlijk,
is hierdoor ten eenenmale uitgesloten. Door den
raadsleden toegang tot de genoemde instellingen te
verleenen, zou de Raad een verboden terrein betreden.
Het zou ten gevolge hebben een ongewettigde in
menging van de raadsleden in zaken, die buiten den
kring hunner bevoegdheid zijn gelegen.
Gelijk uit de nadere toelichting van den voorsteller
is gebleken, wil hij den raadsleden ook vrijen toegang tot
de gemeentescholen hebben verleend. De voorsteller
heeft, door den geheelen inhoud van art. 96 der wet
op het lager onderwijs voor te lezen, spr. ontslagen
van de taak hem hierin te volgen. Alleen meent hij
er op te moeten wijzen, dat, volgens art. 15c der
genoemde wet, art. 96 mede geldt voor de scholen,
waarin geen kinderen boven zes jaren worden toege
laten en geen ander dan voorbereidend onderwijs
wordt gegeven. Maar art. 96 pleit juist zoo sterk mogelijk
tegen aanneming van het voorstel. Waar, gelijk hier,
de wet uitdrukkelijk heeft bepaald, voor welke auto
riteiten de scholen voor lager onderwijs steeds toe
gankelijk zijn, staat het den Raad niet vrij, aan deze
bepaling uitbreiding te geven. Doet de Raad het,
de schoolhoofden zouden volkomen terecht den toe
gang tot hun school aan een raadslid, evenals aan
ieder ander volgens de wet onbevoegde, kunnen
weigeren. Het is hier hetzelfde geval als ten aanzien
van andore wetten, waarbij aan bepaald aangewezen
colleges van ambtenaren enz. het recht van toegang
tot scholen enz. is verleend zooals bij de gezond
heidswet. Evenmin als de Raad deze bepaling mag
uitbreiden, mag hij het aan art. 96 der wet op het
lager onderwijs doen.
Dit alles geldt mede voor de scholen voor middel
baar onderwijs uit kracht van art. 46 der wet op het
middelbaar onderwijs en voor het gymnasium, inge
volge artt. 24 en 25 der wet op het hooger onderwijs.
Bij al deze artikelen is gelijksoortige regeling voor
deze soorten scholen gemaakt als voor de scholen voor
lager- en voor voorbereidend onderwijs bij art. 96 der
wet op het lager onderwijs, zonder dat leden van den
Raad worden genoemd.
Wat, zou spreker willen vragen, beoogt de voor
steller eigenlijk met zijn verlangen, om den raads
leden vrijen toegang tot al deze scholen te verleenen
Om na te gaan op welke wijze het onderwijs wordt
gegeven? Daarvoor zijn echter het rijks- en het
plaatselijk toezicht bij de wet ingesteld en aan dit
toezicht mag, ook zonder controle van de raads leden,
dit toezicht ook verder gerust geheel worden toever
trouwd. De voorsteller heeft trouwens ook geen
enkel feit genoemd dat dit vertrouwen zou kunnen
verminderen. Wat meer bijzonder het hooger onder
wijs betreft, zou spreker ook betwijfelen, of raadsleden,
die niot het voorrecht hebben gegradueerd te zijn,
ook maar eenigermate zouden kunnen oordeelen over
de wijze, waarop de leeraren onderwijs geven in de
Latijnsche- en Grieksche taal of in Romeinsche of
Grieksche antiquiteiten of wel hoe bijvoorbeeld de
Ilias van Homerus wordt onderwezen.
Tegen het toelaten van de raadsleden op het bij
brand afgezette terrein zou wel geen wettelijk bezwaar
bestaan, doch een ander zeer ernstig bezwaar. Bij
art. 28 van de verordening tot voorziening tegen en