182 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 29 September 1908. S. D. A. P. en naar een groot getal menschen daar naast, die op het gebied van Staatspensionneering wel degelijk eene overtuiging bezitten. Waar nu zoo'n groot aantal menschen hieromtrent eene gevestigde opinie heeft, gaat het dan aan dat Burgemeester en Wethouders de raadsleden niet competent, niet in staat achten te oordeelen over de vraag of aan het onder- werpelijk adres adhaesie moet worden betuigd Dit oordeel van Burgemeester en Wethouders is te ge ringschattend. Bovendien, het pensioenvraagstuk is waarachtig niet gisteren ontdekt, maar reeds op 31 Juli 1895 is eene staatscommissie ingesteld en sedert is het vraagstuk niet van de baan geweest. Mag men nu veronderstellen dat de raadsleden, die toch aan 't publieke leven deelnemen, geheel groen ge bleven zijn op dit punt? De motiveering van Burgemeester en Wethouders is dus zonder eenige waarde. De vraag, die de Raad zich nu heeft voor te leg gen en te beantwoorden, is deze Is een staatspensioen zonder premiebetaling voor allen in het belang der ingezetenen? Zoo ja, dan kan de Raad op grond van art. 120 der Gemeente wet dat belang bij de Staten-Generaal voorstaan. Staatspensioen zonder premiebetaling is in het be lang der ingezetenen? Spreker onderschrijft deze stelling volkomen. In onzen Raad is dikwijls het leven geschilderd van menschen die met een beperkt inkomen moeten rondkomen, van de arbeiders en de daarmee gelijk gestelden. Eerst is dit door spreker, later door zijn partijgenoot en vriend Zandstra geschilderd, die aan den lijve heeft gevoeld, en dat vooral in zijn jeugd, hoe zwaar de strijd om het bestaan voor den arbeider is. Gedurende de jonge jaren hebben deze economisch zwakken te kampen met de gevolgen van maatschap pelijke crisissen, perioden van werkeloosheid, ziekte etc. en zelfs in z.g. kalme tijden moeten zij rond komen met een loon, waarvan niet het noodigste kan worden aangeschaft. Komen de oude dagen, en dit begint al bij 50 jaar, dan worden zij op de arbeids markt verdrongen door jonge nieuwe krachten en treedt chronische werkeloosheid in. Voor arbeiders boven de 65 jaar is al in den regel geen werk te vinden. Deze meening is ook uitgesproken in het rapport der staatscommissie van 1895. Ru kan een arbeider in tweeërlei omstandigheden verkeeren. Ten eerste hij heeft kinderen, die hem kunnen helpen. Al gaat echter dit helpen met nog zoo'n groote liefde, de vader moet toch een gevoel hebben dat hij het tekort vergroot in het gezin van zijne kinderen. Heeft hij geen kinderen dan is hij na een leven van zwaren arbeid, kommer en zorg, aangewezen op de particuliere liefdadigheid of op het armhuis. Een dergelijk vooruitzicht is in het leven van den arbeider een groote last. Daarom is het in het on betwistbaar belang der ingezetenen, dat dergelijke schrikbeelden verdwijnen. Dit kan als er uitzicht be staat op staatspensioen. Het verzekert de rust van tal van ingezetenen en is daarom in hun belang. Op grond van art. 120 der Gemeentewet mag dit belang bij de Staten-Generaal worden voorgestaan. Bovendion is staatspensionneering in het direct be lang der gemeente. Komt dit er door, dan zullen toch de uitgaven voor armenzorg sterk verminderen. Nu komt de vraag aan de orde of al dan niet premie moet worden betaald. Het ontbreken van staatspensionneering is een misstand, waarin niet mag worden voorzien door het scheppen van een nieuwen misstanddit toch zou gelijk staan met het stoppen van een gat in een dijk met aarde van een andere plaats van dienzelfden dijk, zoodat een nieuw gat ontstond. Een nieuwo misstand zou ontstaan door premiebeta ling te eischen, want daardoor zou het tekort op het arbeidersbudget nog grooter worden. Er is een stre ven merkbaar om den levensstandaard van de klasse der minderbedeelden hooger op te voeren, d. w. z. hun meer loon te geven. Dit is te prijzen, maar waar dit wordt goedgekeurd, moet iedere poging om de inkomsten te verminderen worden gekeerd. Iedere vermindering der koopkracht drukt den levensstandaard. Naast dit voornaamste argument tegen premiebe taling geeft deze bovendien aanleiding tot onbillijk heden. Zoo sterven b.v. de industrie-arbeiders jonger dan de landarbeiders. In Oost-Pruissen had men in 1899 19140 gepensionneerden, Berlijn, dat 3/i meer verzekerde, had slechts 2900. In Oldenburg had men per 1000 inwoners 15 gepensionneerden in Altona 1,5. De onbillijkheid is dus hierin gelegen dat de in dustriearbeiders voor de landarbeiders betalen. Zoo zal bij premiebetaling door bemiddeling van den werkgever de hoeveelheid los werk toenomen en de huisindustrie worden tot bloei gebracht, omdat daarbij dan de verzekeringsplicht niet bestaat. Verder kunnen, daar premiedwang de verplichting tot gere gelde betaling meebrengt, monschen worden uitge sloten, die jaren betaald hebben maar op hun ouden dag door omstandigheden (en die komen 't meest voor op den ouden dag) niet meer in staat zijn te betalen. In de meeste pensioenwetten toch bestaat de bepaling dat het recht op pensioen vervalt als de premie niet geregeld wordt betaald. In 't kort, de last die de maatschappij heeft te dragen, wordt op de arbeiders afgewenteld. Het is dan ook een gemakkelijk te begrijpen feit dat een pensioenwet, waarbij premiebetaling is voorgeschreven, onpopulair is. In üuitschland is dit bewezen door eene petitie tot intrekking der pensioenwet, welke petitie alleen in Beieren 245.745 handteekeningen telde. Een beter voorbeeld geeft Denemarken, waar de helft der kosten door de gemeenten, de andere helft door den staat worden gedragen. Nog beter is het in Engeland, waar de staat de geheele kosten betaalt. In beide landen behoeft geen premie te worden voldaan. Spreker sluit zich dan ook aan bij dit groote grond beginsel in het adres „een peneioen zonder premiebe talingwaaraan hij adhaesie wenscht te betuigen. De Bond vraagt echter de pensionneering voor alle Nederlanders. Dit wordt door spreker en zijne partij- genooten niet gewenscht. De hoogstaangeslagenen toch hebben op hun ouden dag geen behoefte aan een toeslag van den Staat van J 5.of 6.per week. Nu wordt er wel beweerd dat deze het niet zullen opvragen, maar spreker is van oordeel dat deze bewering niet opgaat. Hij heeft dit toch gezien met het presentiegeld. De grootste tegenstanders ervan waren er het gauwst bij om het te innen. Spreker is dan ook van oordeel dat deze menschen wel degelijk hun pensioen zullen gaan halen, al was het dan ook maar om daarmee hunne pensioen-belas ting te betalen. Werd het hun niet toegekend dan zou dat geld kunnen worden gebruikt om de andere pensioenen, waar die noodig zijn te verhoogen of om de kosten te verminderen als de pensioenen hoog genoeg zijn. In dit opzicht gaat spreker dus niet accoord met het adres van den Bond. Spreker heeft daarom de oer de volgende motie voor te stellen de Raad besluit adhaesie te betuigen aan het in het adres van den Bond voor Staatspensionneering voorkomend verzoek tot invoering van een pen sioenwet zonder premiebetaling. acht het evenwel niet in het gemeentebelang dat een staatspensioen zal worden uitgekeerd aan allen, en verkiest daarboven oen pensionneering van ouden van dagen, die het pensioen noodig hebben. De Voorzitter deelt mede dat door den heer Besuijen Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 29 September 1908. 183 eene motie is ingediend, luidende „De Raad besluit adhaesie te betuigen aan het in het adres van den Bond voor Staatspensionneering voorkomend verzoek tot invoering van een pen sioenwet zonder premiebetaling, acht het evenwel niet in het gemeentebelang dat staatspensioen zal worden uitgekeerd aan allen en verkiest daarboven een pensionneering van ouden van dagen, die het pensioen noodig hebben." Spreker zal deze motie tegelijk met het voorstel van Burgemeester en Wethouders in behandeling brengen. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den hoer Besuijen wordt verworpen jnet 14 tegen 6 stemmen. Vóór stemmen de heeren de Jong, G. W. Koop- jnans, Hartelust, Baart de la Faille, Besuijen en Zandstra. Tegen de heerenBeucker Andrese, Oosterhoff, Lautenbach, Menalda, Schoondermark, Beekhuis, Feitz, Wilhelmij, Burger, van Messel, Duparc, van Ketwich Verschuur, Komter en Haverschmidt. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen met 14 tegen 6 stemmen. Voor stemmen de heeren Beucker Andreae, Ooster hoff, Lautenbach, Menalda, Schoondermark, Beekhuis, Feitz, Wilhelmij, Burger, van Messel, Duparc, van Ketwich Verschuur, Komter en Haverschmidt. Tegen de heeren de Jong, G. W. Koopmans, Har telust, Baart de la Faille, Besuijen en Zandstra. 5. Rapport der Commissie, belast geweest met het onderzoek van de rekening der ontvangsten en uitgaven van de gemeente, dienst 1907. Het rapport luidt Bij Uw besluit van 11 Augustus 1908 werden on- dergetoekenden benoemd tot Commissie voor het na zien der rekening der gemeente, dienstjaar 1907. Die rekening met hare bijlagen werd door ons na gegaan en accoord bevonden, met uitzondering van een enkel postje van 8.waaromtrent ons bij on derzoek het volgende is gebleken onder volgnum mer 35 der ontvangsten wordt verantwoord aan op brengst van grondpacht, eeuwige renten, erfpachtsrech- ten enz. eene som van 1128.68, terwijl die som 3.hooger had moeten zijn omdat door den eige naar van het kadastrale perceel Gemeente Leeuwar den sectie B no. 1307 slechts zuiver 0.40 aan grond pacht is betaald in plaats van 3.40. Immers schijnt por abuis bij den verkoop van dat perceel de grond pacht op f 0.40 te zijn vermeld, in stede van/3.40. Dat abuis kan echter onmogelijk ten gevolge hebben, dat de gemeente nu 3.minder grondpacht zou kunnen heffen, omdat zij tot die vermindering niet hoeft medegewerkt. Wij meenen dus dat het ge meentebestuur deze grondpacht ad zuiver 3.als nog van den eigenaar van bedoeld perceel zal moeten innen, waarna het totaal der ontvangsten evenals het saldo der rekening met 3.zal moeten worden verhoogd. Nog een vraag ineenon wij te mogen stellen. Waar in de begrooting een artikel dikwijls wordt toegelicht door eene specificatie, zou daar in de rekening niet hetzelfde kunnen worden gedaan Een voorbeeld moge onze bedoeling verduidelijken. In de specificatie van volgnummer 119 der begroo ting voor 1907 ad 6850.— „onderhoud van puin-, grint- en straatwegen", treffen wij o.a. eene som van 1500.aan voor onderhoud van den Harlinger- trekweg met inbegrip der kosten van het maken van beschoeiingen. Waar nu zulk een speciaal werk onder het algemeen artikel 119 wordt genoemd, daar zouden wij wenschen in de rekening ook gemakkelijk te kun nen vinden welke sommen speciaal voor dat werk zijn uitgegeven. Overigens vinden wij geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Wij hebben derhalve de eer U voor te stellen I. voorloopig vast te stellen de gemeente-rekening over 1907 in ontvang op1,532,987.52 in uitgaaf op1,442,523.805 en alzoo met een saldo van 90,463.715 II. Burgemeester en Wethouders 's Raads dank te betuigen voor het deugdelijk en met zorg gevoerde financieele beheer. In verband met dit rapport is door Burgemeester en Wethouders de volgende nota ingediend Naar aanleiding van het door de commissie voor het nazien der gemeente-rekening over 1907 in haar rapport van 22 September 1.1. opgemerkte, brengen Burgemeester en Wethouders, onder mededeeling dat hunne beschouwingen omtrent hetgeen door de com missie ten aanzien der grondpachten is gereleveerd, in een afzonderlijk bij de stukken gevoegd geheim schrijven zullen worden aangetroffen, het navolgende onder de aandacht van den Raad. Wat betreft de inwilliging van het verzoek om onderdeelen van rekeningposten te specificeeren, op dezelfde wijze als bij de toelichting van den overeen- komenden begrootingspost is aangegeven, welke raming der onderdeelen tot do samenstelling van dezen laat- sten heeft geleid, kunnen zij mededeelen, dat zij in staat zouden zijn geweest de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Om bij het door de Commissie aangehaalde voor beeld te blijven, wordt medegedeeld, dat in 1907 voor onderhoud van den Harlinger-trekweg is uitgegeven l,48l.41B. Voor het overige zal, waar de aard van de uitgaaf zulks medebrengt, uit de mandaten, waarmede de rekeningpost is belegd, zonder moeite kunnen worden opgemaakt, wat afzonderlijk voor elk onderdeel van don post is uitgegeven. Burgemeester en Wethouders, door de gemeentewet geroepen bij de overlegging der rekening te ver melden hetgeen zij te hunner verantwoording dienstig achten, oordeelen het evenwel ondienstig op het denk beeld der commissie in te gaan. De beraadslaging wordt geopend. De heer Beekhuis zegt dat de commissie, belast geweest met het nazien der gemeenterekening, dienst 1907, twee opmerkingen heeft gemaakt. De eerste opmerking betreft een post van /'3.wegens grond rente, die niet van den pachter is geïnd. Intusschon is, waar Burgemeester en Wethouders het rapport schriftelijk hebben beantwoord, in dit antwoord ge zegd dat deze zaak in onderzoek is. Spreker ver trouwt en de Raad zeker met hem dat deze kwestie in den breede zal worden onderzocht. De Commissie neemt daarom de te dezer zake gemaakte opmerking

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1908 | | pagina 3