290 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1908.
„belangen door de overheid." Dit wil met andere
woorden zeggenzij, wier maatschappelijke positie
het veroorlooft de kinderen deze inrichting te laten
bezoeken, moeten, hoewel voor 65 dat onnoodig
is, toch financieel enorm van de gemeente profiteeren,
want niet gefortuneerde ingezetenen genieten er ook
van.
Deze gulle bekentenis toont dan ook duidelijk aan,
dat self-help bij Burgemeester en Wethouders niet
hoog aangeschreven is, wanneer het ingezetenen be
treft, die absoluut dien steun kunnen ontberen.
Sedert de oprichting der school deelt de com
missie mede hebben een kleine 100 leerlingen
kostelooze plaatsing genoten. Een kleine 100 kan
90, ook 80 zijn. Nemen wij echter aan dat het getal
100 is, dan doet dit uitmuntend dienst als parade
paard om de 1700 anderen, aangenomen dat ieder
jaar 100 leerlingen de school bezochten, in wat minder
schel licht te plaatsen. Een feit blijft het intusschen
dat bemiddelde ouders van de school profiteeren.
Welke onbemiddelde toch kan er aan denken zijn
dochters voor juffrouw op te leiden
Burgemeester en Wethouders vervolgen dat de
school op uitnemende wijze hare schoone taak heeft
vervuld. Dat zal wel zoo wezen, doch het neemt
niet weg, dat het een weeldezaak is en blijft en eene
bevoorrechting van een bepaalden kring.
Eindelijk komen Burgemeester en Wethouders met
de materieele voordeelen voor de gemeentekas en de
ingezetenen door hot wonen in do gemeento van het
onderwijzend personeel en het vertoeven van leerlingen
van buiten. Het is zeker dat op deze wijze iets
wordt terugontvangen, toch is het eene zonderlinge
methode om eene onnoodige uitgaaf van 100.te
verdedigen door de opmerking dat men 10.terug
ontvangt en als winst gaat boeken. Ongelukkig de
genen, die zoo de cijferkunst beoefenen.
De boterham, die de leerlingen van buiten hier
nuttigen, zal zeker niet ernstig gemeend zijn. Maar
bovendien komen de genoemde voorbeelden van Bur
gemeester en Wethouders in de verste verte niet in
aanmerking, in vergelijking met de groote kosten,
die de gemeente zich veroorlooft.
Vóór spreker de voorstellen van Burgemeester en
Wethouders bespreekt, wenscht hij een paar opmer
kingen te maken naar aanleiding van de memorie van
de Commissie van Toezicht.
Het eerste gedeelte kan spreker stilzwijgend voor
bijgaan, aangezien hij die reeds beantwoordde in zijne
opmerkingen aan Burgemeester en Wethouders.
Laat spreker zeggen dat het niet zijne meening is,
dat de school in den zin der wet niet door de burgerij
mag worden bekostigd. Zulk een meening zou al te
dol zijn. Maar daaruit volgt niet, dat wat wel mag,
daarom ook gebeuren moet. Daarom valt dat betoog
bij spreker neer en houdt hij de bevoorrechting vol.
Dat de heer Boddé eene gunstige meening over
deze school heeft, accepteert spreker. Een leerling
echter, die voor het onderwijs is bestemd, moet na
de voltooiing harer studiën aan genoemde school nog
een half jaar gebruik maken van den zoogenaamden
stoomcursus. Zij is dan klaar, maar, zonder praktische
vorming en staat dan weinig hooger dan een kweeke-
linge. Bij het doen van benoemingen is evenwel het
geoefend zijn voor de klas een belangrijk vereischte.
Zoo moge het waar zijn, dat de leerlingen een
ruimeren blik krijgen dan op de Normaalschool, on
tegenzeggelijk is deze laatste school de opleidingsschool
voor de onderwijskrachten.
Al moge het nn blijken dat spreker zijn inzichten
in den Raad geen ingang zal kunnen doen vinden,
toch heeft hij gemeend zijn standpunt in het kort
uiteen te moeten zetten.
Dat de voorstanders voor het behoud der school
strijden en hun best doen, is hun recht. Zij zullen
ook spreker echter het recht laten een ander standpunt
in te nemen. Hoe uitstekende resultaten de school
ook moge afwerpen, spreker acht het uitgangspunt
onjuist. Niet de gemeenschap sticht de school, maai
de ouders, desnoods gesteund door de gemeenschap.
Aangezien de wet het niet verbiedt op de wijze
als thans gedaan wordt te handelen, maken de voor
standers daarvan gebruik. Spreker is van oordeel,
dat niet de gemeenschap in de eerste plaats moet
zorgen voor hen, die deze zorg best kunnen ontberen.
Hoe uitnemend zou de zin over liet voordeel dat
de gemeente geniet van de school, op zijn plaats zijn
geweest, als de ouders en andere belangstellenden de
school hadden gesticht, hoe klemmend zou dan eene
dergelijke argumentatie zijn. Nu spijt het spreker
te moeten zeggenhet is een phrase en niets
anders.
De Commissie van Toezicht kan niet met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders meegaan omdat zij
vreest, dat 40 van de leerlingen van buiten de
gemeente de school zullen verlaten tot schade der
gemeente.
Welk een onzuivere toestand; vrees voor het ver
laten der leerlingen moet de gemeente prikkelen om
het hun aangenaam en goedkoop te maken.
De school schijnt alleen de belangstelling te hebben,
voor zooverre zij eene goedkoope gelegenheid is.
De commissie is ook van meening dat de gemeente
als centrum der provincie hare positie moet blijven
verstaan inzake onderwijsaangelegenheden. Nu is het
waar, dat, als toch die ouders van de buitenwonende leer
lingen alleen om hun voordeel van de inrichting
profiteeren, zij op hetzelfde standpunt staan als de
armen, die zicli hier vestigen om de betere bedeeling.
Eigenaardige contrasten
Het eerste zal men aanmoedigen, het tweede be
moeilijken door allerlei bepalingen.
Het centrum der provincie, ook voor onderwijsaan
gelegenheden. Het is vreemd, hoe zorgvol de com
missie voor de provincie is, maar ontroerend is het
te vernemen, dat de vrees bestaat, dat die zorg niet
hoog gewaardeerd wordt. Het is dus eigenlijk zoo
om de kinderen van do élite voor een prijsje van de
school te laten profiteeren, is het dringend noodig
dat ook buitenwonenden er school gaan, daardoor
wordt het bedeelingscijfer wat lager.
Ieder leerling kost de gemeente 246.per jaar.
Dit is eene enorme bijdrage, die niet weinig de finan
ciën drukt.
En dan nog te moeten vernemen dat, als Burge
meester en Wethouders ongeveer de helft als schoolgeld
vragen van menschen die 6000.inkomen hebben,
of die buiten de gemeente wonen, de commissie de
vrees koestert, dat de ouders allicht hunne kinderen
niet meer zullen zenden. Zie toch eens, Burgemeester
en Wethouders, wat de vrucht is van uw bedeelings-
systeemgeen waardeering, neen suppletie of wij
gaan heen.
Het amendement van de zes heeren is dan ook
duidelijk, in het licht van het standpunt der ouders
bezien, een amendement der benauwdheid, het is een
reddingsplank voor de bedeeling. Daarmee is dan
ook af- en voldoende gezegdverwacht bij de rijke
ouders geen waardeering. Geen bedeeling na ontvangst,
suppletie vragen zij en dat geeft de gemeente met
milde hand.
Het eenige middel dat spreker recommandabel vindt
is, dat de Raad in beginsel besluite tot opheffing der
school. Spreker heeft de eer voor te stellen
in beginsel te besluiten de Middelbare School voor
Meisjes op te heffen.
De Voorzitter deelt mede dat door den heer Lau-
tenbach is ingediend het volgend voorstel
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1908. 291
Ondergeteekende stelt voor in beginsel te besluiten
de Middelbare School voor Meisjes op te heffen.
Spreker zal dit voorstel tegelijk met het voorstel
van Burgomeester en Wethouders in behandeling
brengen.
De heer Duparc zegt, dat, zoo de heer de la Faille
zich gelukkig gevoelde, zijn stem te hebben gegeven
aan het voorstel tot oprichting van de Middelbare
School voor Meisjes, spreker zou kunnen zeggen, zich
nóg gelukkiger te gevoelen, omdat hij in October
1870, gesteund door de heeren Humalda van Eijsinga
en Wiersma, den eersten stoot tot die oprichting
heeft gegeven door een voorstel, om aan een com
missie op te dragen, een onderzoek in te stellen naai
de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van die op
richting, na aanneming van welk voorstel hij met
genoemde twee leden en de heeren Attema en
Jongsma deel van deze commissie uitmaakte, met het
bekende gunstig gevolg.
Nu de heer de la Faille in een voortreffelijke
rede ook sprekers gedachten geheel heeft nitgedrukt,
acht hij het niet noodig, nog veel te zeggen over
de groote wenschelijkheid van het behoud der school.
Hij zal zich daarom bepalen tot het releveeren van
enkele punten.
De heer Besuijen heeft tot sprekers genoegen zich
thans minder felle tegenstander van de school ge
toond te zijn dan twee jaren geleden, toen hij, even
als de heer Lautenbach, haar wilde zien opgeheven.
Hij heeft echter Burgemeester en Wethouders en de
commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs
onder handen genomen op een wijze, die spreker deed
denken aan het woord van een, naar hij meent,
Fransch koning„God beware mij voor mijn vrien
den, voor mijn vijanden zal ik zelf mij wel kunnen
wachten". Van de tafel van Burgemeester en Wet
houders zal straks er ongetwijfeld wel op worden
geantwoord.
Wat de zaak zelve betreft, in den beginne lachte
ook spreker het denkbeeld van splitsing der school
na de vierde klasse wel eenigszins toe. Na het lezen
van de onder de stukken aanwezige brieven van
den inspecteur, dr. Gunning te Amsterdam, en het
schoolhoofd, den heer Boddé, en van veel wat over
splitsing ook door anderen is op schrift gesteld, is
hij echter tot geheel andere gedachten gekomen.
Vooral ook omdat splitsing zou moeten leiden tot
wat wordt genoemd co-educatie van jongens en
meisjes. Nu heeft de heer Besuijen wel gezegd, van
co-educatie geen verstand te hebben, spreker is van
meening, dat dit van oen bescheidenheid zou getui
gen, die men van den heer Besuijen niet gewoon is.
Spreker kan het moeilijk aannemen, dat de heer
Besuijen geen verstand van co-educatie zou hebben,
daar hij toch wel niet zal hebben nagelaten, al de
stukken over de onderwerpelijke zaak te lezen, waarin
zooveel behartigingswaardigs is te vinden over de
nadoelen van co-educatie. Spreker heeft hierbij
geenszins het oog op nadeelen in moreel opzicht,
waaiwan menigeen ook zooveel vreest. Hij bedoelt
slechts de nadeelen voor de meisjes, om op den leef
tijd van 15, 16 jaren hetzelfde onderwijs als de
jongens te moeten ontvangen. Er zijn vele gunstige
uitzonderingen, ook spreker niet onbekend, doch, als
men de directeuren en leeraren van hoogere burger
scholen voor jongens, waarop ook meisjes worden
toegelaten, raadpleegt, zal men spoedig vernemen,
dat niet weinig meisjes op den duur niet met de
jongens kunnen opgaan en daarom blijven zitten.
Afgescheiden echter hiervan zou spreker hen, die
meisjes op de hoogere burgerschool alhier wenschen
te zien geplaatst, willen vragen, of het hun niet be
kend is, dat voor ieder meisje een bijzondere ver
gunning van den Minister van Binnenlandsche Zaken
wordt vereischt. Tot dusver werd daartegen geen
bezwaar gemaakt, doch het zou licht ook anders
kunnen worden. Is spreker wel onderricht, dan zijn
er thans een veertigtal meisjes op de hoogere bur
gerschool te Leeuwarden geplaatst. Er zou echter
een oogenblik kunnen komen, dat, met het oog op
de steeds toenemende bevolking der alléén voor
jongens opgerichte school, en op de weinige gele
genheid om het schoolgebouw opnieuw uit te breiden,
uit Den Haag het woord werd vernomen „tot hiertoe
en niet verder" en dat dan het gemeentebestuur van
Leeuwarden, evenals te Utrecht is geschied, werd
gedwongen, zelf een tweede hoogere burgerschool
op te richten.
Er is mede gewezen op het in den laatsten tijd
eenigszins verminderd getal leerlingen der meisjes
school, en daaruit wilde men afleiden, dat de school
minder noodig zou zijn. Het zij spreker echter ver
gund, er op te wijzen, dat het getal leerlingen thans
71 is en dat in 1875 als norm werd aangenomen
een getal van 60. Wel is waar zijn er onder
deze 71 verscheidene meisjes van buiten Leenwarden,
maar daarop werd in 1875 ook reeds gerekend. Men
hechte echter niet te veel aan het op zeker oogen
blik dalen van het getal leerlingen, evenmin als aan
het toenemen daarvan. Eb en vloed blijven dikwijls
ook hier niet uit. Dat ziet men op vele inrichtingen
van onderwijs gebeuren.
Met den heer Lautenbach valt eigenlijk over de
zaak niet te redeneeren, deze toch gaat veel verder
dan de heer Besuijen, daar hij de school eenvoudig
wil zien opgeheven. Toch meent spreker te moeten
opkomen tegen diens bewering, dat de school te veel
geld aan de gemeente kost, en bevoorrechting is
van een bepaalden kring van ingezetenen. Door wie
toch worden die uitgaven betaald In hoofdzaak door
de ingezetenen, die het meest in den hoofdelijken
omslag bijdragen. Niet ook mag verder worden ver
geten, dat de door de meest bemiddelden betaalde
school ook openstaat voor meisjes uit den on- en
minvermogenden stand. Dat niet velen uit dezen
stand van deze gelegenheid gebruik maken, is alles
zins te verklaren. De strijd om het bestaan dwingt
meisjes uit deze standen, reeds spoedig, nadat zij de
lagere school hebben verlaten, te trachten aan de kost
te komen. Wat zouden zij daarom hebben aan een
onderwijs, dat tot haar achttien-, dikwijls negentien-
jarigen leeftijd duurt?
Ten slotte nog een woord aan den heer Besuijen,
naar aanleiding van diens bewering, dat de school
meer productief moet worden, hij bedoelt daarmede
productief in stoffelijken zin. Er is echter, gelijk
de heer Besuijen zal willen toestemmen, ook een
productiviteit op intellectueel gebied. En ook deze
productiviteit is van groot belang, vooral ook voor
de gemeenschap, om dit woord van de sociaal
democraten te gebruiken, daar het toch geenszins
onverschillig is, dat de aanstaande vrouw en moeder
zooveel mogelijk verstandelijk ontwikkeld zij.
De heer Menalda doet opmerken dat door den heer
Besuijen iets is gereleveerd, wat door spreker in 1906
is gezegd. Luisterende naar den heer Lautenbach,
schoot spreker te binnen wat de aanleiding is geweest
tot het noemen dier cijfers. Er werd toen ook ge
sproken van bedeeling en bevoorrechting en spreker
heeft er toen op gewezen, dat de verhouding tusschen
de kosten van het Lager Onderwijs en de schoolgel
den en die van de Middelbare School en de school
gelden in 1905 weinig uiteenliep.
Voorziende dat dergelijke opmerkingen weder zouden
worden gemaakt, heeft spreker aan de hand van de
rekening en het verslag van 1907 geplaatst aan de
eene zijde de scholen der 2e klasse b en der 3e klasse,