60 Verslag van de handelingen van den g< der straat profiteeren daarvan in de eerste plaats en toch denkt niemand er aan om die menschen iets te laten bijdragen. Wordt eenige verbetering aange bracht ter wille van particulieren, dat moeten zij bijdragen in de kosten, geschiedt zij in het gemeente belang, dan niet. De heer Besuijen is van oordeel dat do vergelijking met eene verbetering van het plaveisel niet opgaat. Van een dergelijke verbetering profiteert de lieele burgerij, van de hier voorgestelde slechts enkelen. Dezen zien hunne panden in waarde rijzen. Spreker staat nu op het standpunt dat iedere waardevermeer dering, door de gemeente aangebracht, haar ook ten goede moet komen. Hier geldt voor spreker hetzelfde als bij erfpacht. De eigenaars hebben gebouwd ter wijl de hokjes er stonden. Nu worden hunne panden door de opruiming verbeterd. Spreker stelt zich daar om voor dat zij er wel iets voor over zullen hebben. Hij acht hot ook billijk. De heer J. Koopmans kan zich niet vereenigen met de redeneering van den heer Besuijen omtrent de waardevermeerdering van do aangrenzende panden en dat hiervoor eene bijdrage van de eigenaren moet worden gevorderd. Ware het dat de amoveering van deze badcellen enkel en alleen in hun belang zou ge schieden, dan zou hiervoor wellicht aanleiding bestaan. Maar dan noghoe zal men hen dwingen tot eene bijdrage Men kan hun geen belasting op leggen en heeft het evenmin in de hand bepalingen te maken als met de erfpacht geschiedt. Moet men hen dreigen, bij niet betaling de kamertjes te laten staan Bovendien, hier vindt de slooping plaats in het algemeen belangal is dit nu slechts voor den wel stand, het gaat niet aan voor do gemeente om van enkelen hiervoor bijdragen te vorderen. Men zou toch niets kunnen bereiken, al wilde men zulks nog zoo gaarne. De heer Kornter doet opmerken, dat toen 15 of 20 jaren geleden de volksbadinrichting is gebouwd, er niet aan den eigenaar van het bouwterrein is gevraagd of dit ook hinderlijk voor hem was. Nu wordt die inrichting opgeruimd en het terrein in den oorspron- kelijken toestand terug gebracht. Dat dit nu aanlei ding zoude geven om van den eigenaar eene bijdrage te vragen ziet spreker volstrekt niet in. De Directeur der Gemeentewerken zegt bovendien dat het, waar deze hokjes aan weer en wind blootstaan, beter is ze op te ruimen en op te bergen, want zooals ze nu nog zijn kunnen zij misschien later wel weer worden gebruikt. Het opruimen en opbergen is dus een ge meentebelang. Spreker is van oordeel dat van de naastwonende eigenaren niets mag worden geëischt. De heer Besuijen, met verlof der vergadering voor de derde maal het woord erlangende, wijst er op dat op het land, toen voor 20 jaar de badinrichting is gesticht, koeien liepen, die van die inrichting geen last en ook geen bezwaar tegen de daarstelling had den. Nu is er een andere eigenaar gekomen, dio huizen heeft gebouwd, toen do hokjes er stonden. Die zullen nu worden opgeruimd, waardoor die eige naar profiteert. Hij mag daarvoor wel iets aan de gemeente afstaan. De heer J. Koopmans zegtdat is praktisch niet uitvoerbaar; spreker ziet dit niet in. De gemeente kan toch precies eender handelen als bij de overname eener straat. Spreker wijst op de Herman Coster- straat en de Bothastraat" De gemeente heeft gezegd ik wil de straat wel overnemen, als de eigenaren er iets voor over hebben. van Leeuwarden van Dinsdag 9 Maart 1909. De heer Hartelust vraagt den heer Besuijen hoe deze zich de zaak voorstelt als, de eigenaren weige ren iets bij te dragen. Spreker hoort dit raadslid zeggen dan blijven ze staan. Goed, maar do Direc teur der Gemeentewerken heeft betoogd dat het op ruimen en opbergen, beter is, want dan kunnen zij later weer worden gebruikt; daarom acht spreker aanneming van het voorstel van Burgemeester en Wethouders wenschelijk. De beraadslaging wordt gesloten. Onderdeel 1 van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, door de aanneming van het voorstel- Besuijen beperkt tot de opruiming van de Oostelijke kamer tjes, wordt aangenomen met 18 tegen 2 stemmen. Vóór stemmen de heeren Beucker Andreae, Schoon- dermark, Oosterhoff, Lautenbach, Berghuis, G. W. Koopmans. Duparc, Havcrschmidt, Feddema, Wilhelmij, Komter, Zandstra, Hartelust, Beekhuis, Burger, J. Koopmans, Feitz en Baart de la Faille. Te gen de heeren: Besuijen en de Jong. De onderdeelen 2 en 3 worden met algemeene stemmen aangenomen. 12. Voorstel van den heer .1. Duparc tot het indie nen van een verzoekschrift aan de Tweede Kamer der Stateii-Generaal inzake het verleenen van eene rijksbij drage aan de gemeenten ten behoeve van door haar op gerichte hoogere burgerscholen voor meisjes. (Bijlage no. 6). De beraadslaging wordt geopend. De heer Duparc zegt, niets te hebben toe te voe gen aan de gedrukte toelichting, die de leden reeds verleden week in hun bezit hebben gekregen. Een oogenblik had hij er over nagedacht om, in plaats van een toelichting, reeds dadelijk een ont- werp-adres op te maken, waarin de gronden van zijn voorstel werden uiteengezet, gelijk nu in de toelich ting is geschied. Hij is echter van dit denkbeeld teruggekomen, omdat het als aanmatiging had kunnen worden beschouwd, indien bij de taak van Burge meester en Wethouders, die, als belast met de uit voering van 's raadsbesluiten, bij aanneming van het voorstel, zoodanig adres zullen hebben op te maken, gelijk in soortgelijke gevallen steeds geschiedt. Burge meester en Wethouders zullen trouwens in de toe lichting en in wat verder de beraadslagingen mogen opleveren wel een leidraad voor een adres kunnen vinden. Do heer Lautenbach is er niet voor. De particu liere kostscholen leiden voor een deel een kwijnend bestaan, door de concurrentie, die inrichtingen als in onze gemeente hun aandoen. De Regeering wil het particulier initiatief steunen het voorstel van den heer Duparc is er op berekend juist dat particulier initiatief den kop in te drukken. Immers de gemeentelijke teert op de gemeentekas, die met milde hand geledigd wordt om de kas van de ouders dor leerlingen te sparen en nu den particu lieren een kans geboden wordt te kunnen concurree- ren, wil de geachte voorsteller hun die kans zelfs ontnemen. Bovendien is het voorstel overbodig door de reor ganisatie die de Regeering in uitzicht heeft gesteld. Spreker heeft het gespeten dat de heer Duparc in zijn voorstel spreekt van ,,de Kerkelijke partijen". Is hier ook een onkerkelijke partij en bij do ver kiezingen in Friesland vooral, dragen do onkerkelijken witte dassen Het komt spreker voor dat de uitdrukking kerkelijke partijen" hier geheel misplaatst is. Verslag van de handolingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Maart 1909. 61 Het was voor den heer Besuijen moeielijk deze zaak te bestudeeren. In de eerste plaats heeft het hem aan tijd ontbroken en in de tweede plaats was het gemakkelijker geweest, als het door den heer Duparc bedoelde wetsontwerp bij de stukken had gelegen. Zoo is spreker b.v. gaan twijfelen of er wel hoogere burgerscholen voor meisjes bestaan. De Regeering toch zegt dat de wet een zoodanig type van meisjesschool niet kent. Als nu de wet die inrichtingen niet kent, hoe kan men dan subsidie vragenDe Regeering maakt onderscheid tusschen hoogere burger- en middelbare scholen. Als onze meisjesschool een hoogere burgerschool was, zoodat zij b.v. toegang gaf tot de academie, dan zou spreker een voorstander zijn van het voorstel-Duparc, omdat, als de Regeering het verzoek inwilligt, de lasten voor de gemeente zullen verminderen. Hier wordt echter eene poging aangewend om de f 5000.subsidie, die de gemeente vroeger kreeg, weer te hebben niet voor een Hoogere Burgerschool voor meisjes maar voor een middelbare meisjesschool. Spreker is, en zijn standpunt is in deze bekend, geen voorstander van de middelbare school voor meisjes en hij kan dus niet meehelpen om haar op de been te doen blijven. Spreker kan zijn stem daarom niet aan het voorstel geven. De heer Duparc doet opmerken, dat ieder van de beide voorgaande sprekers in deze zaak een bijzonder standpunt inneemt, dat letterlijk niets gemeen heeft met de zaak, welke het hier geldt, het financieel belang dor gemeente, waarvan hij, hoelang hij ook zou redeneeren, hen zeker niet zal afbrengen. Spreker meent echter dit standpunt van beiden geheel onjuist te mogen noemen. De heer Lautenbach zegt, dat de Regeering een reorganisatie van het Middelbaar Onderwijs in uitzicht heeft gestold. Dit is ook spreker niet onbekend. Maar, als de Raad op een regeeringsvoorstel tot die organisatie zou moeten wachten, zou hij zeker nog lang geduld moeten oefenen. Het geldt hier echter een geheel andere zaak dan de bedoelde reorganisatie. De heer Lautenbach heeft zich eenigszins gevoelig betoond over de uitdrukking in de toelichting, „Ker kelijke partijen". Laat spreker hierop antwoorden, dat hij inderdaad heeft gezocht naar een ander woord, om aan te duiden van welken kant sedert jaren aandrang is gedaan, om rijkssubsidie voor het bijzonder onderwijs te verkrijgen. Te vergeefs echter. Daarom heeft hij gedachtLaat ik de zaak bij haar waren naam noemen. Of zou de heer Lautenbach durven beweren, dat het niet de kerkelijke partijen zijn geweest, die dezen aandrang hebben gebezigd Spreker wil dit deze partijen geenszins euvel duiden, zooals hij dit in de toelichting reeds heeft doen uit komen, ze waren daartoe volkomen in haar recht. Do heer Lautenbach zal echter sprekers verzekering wel gelieven aan te nemen, dat hij met de bedoelde woorden in geen geval aan iemand eenigen aanstoot heeft willen geven. Spreker komt tot den heer Besuijen, die er hem een soort verwijt van heeft gemaakt, dat hij het wetsontwerp, dat hem aanleiding tot zijn voorstel gaf, daarbij niet heeft overgelegd. Dat ontwerp met memorie van toelichting, voorloopig verslag en memorio van antwoord was slechts in zijn bezit gekomen door de welwillendheid van een geacht ingezetenedie groot belang in deze zaak stelt. De stukken waren niet zijn eigendom, en daarom meende hij ze niet te mogen afgeven. Hij kon echter niet anders aannemen, of de raadsleden zouden wel in de gelegenheid zijn, het wetsontwerp onder do oogen te krijgen. Allereerst wel do heer Besuijen, die anders toch steeds goed beslagen op het ijs komt, dan stapels, ja bergen van allerlei paperassen en gedrukte stukken vertoont. De hoofdzaak, waarom het hier is te doen, is intusschen geheel in de toe lichting vermeldde daarop betrekking hebbende woorden van het Voorloopig Verslag en van de Memorie zijn in haar geheel overgenomen. Do heer Besuijen zegt, dat de wet geen hoogere burgerscholen voor meisjes kent. Maar, vraagt spreker, zijn de scholen voor Middelbaar Onderwijs van meisjes in het wezen der zaak niet evenzeer, wat onder hoogere burgerscholen wordt verstaan, dezelfde scholen als die voor jongens, zij het ook met een ingekrom pen programma Mocht echter tot de door spreker voorgestelde wijziging der wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs worden besloten, dan zal niet onwaarschijnlijk voor de meisjesscholen dezelfde naam worden gekozen als thans voor de jongens scholen bestaat. In de door spreker in zijn voorstel overgenomen zinsnede uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer wordt trouwens herhaaldelijk mede gesproken van „hoogere burgerscholen voor meisjes". En de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft niet alleen dezen naam niet gewraakt, maar in zijne Memorie van Antwoord dezen naam mede eenige malen gebruikt. Indien de heer Besuijen meent, dat het door spreker gedaan voorstel beoogt het herkrijgen van het in 1885 ingetrokken rijkssubsidie voor de Leeuwarder school, dan heeft hij tot zekere hoogte gelijk, want spreker wenscht voor alle in ons land bestaande gemeentelijke hoogere burgerscholen voor meisjes rijks subsidie, evenals dit bij aanneming van het hangende wetsontwerp aan bijzondere hoogere burgerscholen voor meisjes zal kunnen worden toegekend, en in dat geval behoort de Leeuwarder school er onder. De heer Besuijen wijkt intusschen ten eenenmalc van do hoofdzaak af. Spreker heeft in de toelichting er reeds op gewezen, dat, nadat in 1888 bij de wet tot wijziging van de wet op het lager onderwijs was besloten, rijkssubsidie te verleenen ten behoeve van bijzondere lagere scholen en in 1905 gelijk besluit was genomen ten aanzien van bijzondere gymnasia en bijzondere universiteiten, het nu geheel in de lijn lag, hetzelfde te verordenen voor bijzondere hoogere bur gerscholen. Gelijk de Regeeriug in de memorie van antwoord verklaarde, zullen de bijzondere hoogere burgerscholen voor meisjes op gelijke subsidie aan spraak maken. De gemeentelijke- of openbare hoogere burgerscholen voor meisjes zullen echter worden buitengesloten. Daardoor zou ten aanzien van deze scholen dan een ongelijkheid worden geboren, waar over de kerkelijke partijen, de heer Lautenbach houde deze laatste woorden spreker weder ten goede, vroeger jarenlang ten aanzien van do bijzondere lagere scholen hadden geklaagd. Om thans de bevoorrech ting van het bijzonder boven het openbaar onderwijs te voorkomen, heeft spreker het tegenwoordige voor stel gedaan. Hij heeft eerst gewacht, of ook uit andere gemeenten, waar hoogere burgerscholen voor meisjes bestaan, een stem in zijn geest zou opgaan. Nu dit niet was geschied, meende spreker, ook in het belang van de gemeente Leeuwarden, voor de zaak te moeten opkomen, nu het nog tijd is. Hij drukt op deze laatste woorden. Het is toch niet zoolang geleden, dat in de Tweede Kamer een der leden een onderwerp aanroerde, dat tot een reeds afgedane zaak behoorde. Van de Regeeringstafel werd hem toen er op gewezen, dat hij dan vroeger, toen de zaak aan de orde was, zijn bezwaren had moeten kenbaar maken en dat het nu daarvoor te laat was. Ten einde latei- een mogelijk verwijt in dien geest aan den gemeente raad van Leeuwarden te voorkomen, als de aan hangige wet mocht zijn aangenomen, en de Raad dan met bezwaren voor den dag zou komen, heeft spreker zijn voorstel gedaan. Do hoer Schoondermark behoeft den heer Duparc

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1909 | | pagina 6