96 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Mei 1909.
1872 (St.bl. no. 184) tot voorziening tegen besmette
lijke ziekten, voor diligent te houden nopens de op
richting eener ontsmettingsinrichting in deze gemeente.
De brief van den burgemeester luidt als volgt
Naar aanleiding van het den 9 Maart j.l. bij don
Gemeenteraad ingekomen adres van een 18 tal hier
ter stede gevestigde geneeskundigen, verzoekende het
instellen van een behoorlijk ingerichten ontsmettings-
dienst in overweging te willen nemen, wegens den
geheel onvoldoenden toesta>id, waarin die diëtist alhier
verkeert, moge het mij vergund zijn in de eerste plaats
de aandacht van Uw college te vestigen op de artt.
4 en 5 der wet van 4 December 1872, Stbl. 134,
waarbij aan den burgemeester, niet aan het gemeente
bestuur, de bevoegdheid is gegeven om in bijzondere
gevallen (doch steeds na ingewonnen advies van een
in do gemeente praktiseerend geneeskundige, of na
schriftelijke verklaring van een geneeskundigo, waar
uit van de noodzakelijkheid der onteigening blijkt),
woningen te doen reinigen en ontsmetten, en besmette
of van besmetting verdachte voorwerpen te doen
ontsmetten of vernietigen. Een en ander geschiedt
naar regelen, als bedoeld of aangegeven in het Kon.
Besluit van 29 Juni 1907 Stbl. 155 en naar voor
schriften, vastgesteld door den Minister van Binnen-
landsche Zaken bij diens besluit van 16 Juli 1907.
Do beoordeeling in hoeverre te dezer stede de burge
meester in de naleving der hem hier opgelegde ver
plichtingen to kort schiet, staat niet aan den gemeente
raad het komt mij voor dat adressanten in het
bepaalde bij het 2de lid van art. 26 der wet, aan
leiding hadden kunnen vinden om die Vergadering-
hunne beschouwingen over de wijze waarop door mij
van de mij toegekende bevoegdheid gebruik wordt
gemaakt, te onthouden.
In het adres worden nu eenige grieven tegen de
hier gevolgde ontsmettingswijze vernomen, die. zeer
tot mijne teleurstelling, de door mij gegeven voor
schriften en getroffen maatregelen in zóó ongunstig
daglicht stellen, dat men geneigd zou zijn te vragen
of bijv. de artt. 4, 5, 14 en 20 der wet adressanten
nimmer met mij in aanraking hadden gebracht en of
deze dan nimmer geroepen waren mij in zoo belang
rijke aangelegenheid van advies te dienen. Zulks
was natuurlijk, ik behoef dat hier nauwelijks te ver
zekeren, met velen hunner meermalen het geval, en,
zooals verklaarbaar is, van hun advies week ik
nimmer af.
Nu door dit adres eene mogelijke ongerustheid kan
zijn gewekt, acht ik het van belang de daarin opge
somde grieven kort te bespreken.
1°. De afgifte van een formulier aan de woning,
tegelijk met het daaraan aanbrengen van het kenmerk,
bedoeld in art. 20 der wet.
Het hier bedoelde formulier moet bevatten de
verklaring van den geneeskundige, dat hem is gebleken
dat het gevaar van besmetting is geweken (art. 20,
2e lid der wet). Het model is vastgesteld bij circu
laire van den geneeskundigen inspecteur voor de
provinciën Friesland en Groningen d.d. 8 Februari
1892 no. Ill; de afgifte tegelijk met het aanbrengen
van het kenmerk, is een gevolg van de aanschrijving
van dienzelfden inspecteur van denzelfden datum.
Ik leg die aanschrijving hierbij over in afschrift.
2°. De aanstelling van een gewoon hospitaal-
bediende tot deskundige, die de infectiekiemen moet
vernietigen.
Deze aanwijzing, bedoeld bij het 4de lid van art.
2 van het Kon. Besluit van 29 Juni 1907 Stbl. 155,
is door mij niet gedaan, dan nadat ik daarover vooraf
den chef van den geneeskundigen dienst bij dit gar
nizoen had geraadpleegd en nadat van dezen, bij diens
schrijven van 3 Mei 1907 no. 176, bij mij de mede-
deeling was ontvangen dat die geëmployeerde „van
hot ontsmetten van woningen voldoende op de hoogte"
was. Niet zonder bevreemding leest men den naam
van dezen zelfden chef ook onder het ingekomen
adres.
Ik leg zijne geruststellende verzekering in afschrift
hierbij over.
3°. Wanneer het kenmerk van de besmette woning
is verwijderd, moeten adressanten volmondig verklaren,
dat het gevaar voor besmetting niet is geweken.
Ik bepaal mij tot verwijzing naar het 2de lid van
art. 20 der wet, luidende „het kenmerk moet aldaar
„verblijven, totdat door eene verklaring van eenen
„geneeskundige is gebleken, dat het gevaar van be
smetting geweken is".
Tot dusverre nam ik die verklaring au sérieux; de
woorden van het reeds onder 1° genoemde formulier,
zooals dat door de geneeskundigen wordt ingevuld
en onderteekend, spraken daarvoor, naar ik meende,
te duidelijk, doch niet zonder groote bezorgdheid zal
ook door U zijn gelezen dat adressanten (blijkens
den aanhef van hun adres „alle practiseerende ge-
neeshooren te Leeuwarden") thans komen mededeelen
dat, wanneer zij hebben verklaard dat het gevaar van
besmetting geweken is, de vraag of zulks inderdaad
het geval is, ook weder door hen volmondig met
„neen" wordt beantwoord.
4°. Het vervoer der te onteigenen goederen vindt
plaats op een open kar; de wind blaast vrijelijk door
het besmette goed en verspreidt de infectiekiemen.
De hier gegeven voorstelling van het vervoer is
onjuist. Alle, na voorafgaande onteigening, te ver
nietigen voorwerpen worden rijkelijk gedrenkt met
eene sublimaatoplossing en daarna verpakt in desge
lijks gedrenkte, dichtgebonden zakken. Het vervoer
dier zakken geschiedt met een handwagenhet geheel
wordt met een kleed dichtgedekt. Van verspreiding
van infectiekiemen, zoomin als van vrijelijk door de
goederen blazenden wind, kan geen sprake zijn. De
volkomen vernietiging der onteigende goederen ge
schiedt door verbranding, op het aschland, in tegen
woordigheid van een opzichter der gemeentereiniging
en onder toezicht van don geëmployeerde en diens
helpor. De opzichter geeft eene verklaring af, dat
do vernietiging is geschiedde geëmployeerde
levert die in ten stadhuize. Handwagen, zakken en
dekkleed worden daarna ontsmet en bewaard in eene
afgesloten bergplaats op het aschland de sleutel dier
bergplaats berust ten stadhuize.
Ik teeken hierbij aan, dat zoowel de geëmployeerde
(die zijne woning heeft in het militair hospitaal)
als diens helper, afzonderlijke kleederen hebben, waar
mede zij de besmette woningen binnentreden. Die
kleederen, welke in het hospitaal worden bewaard
(alwaar beiden zich ook kleeden en ontkleeden),
worden telkens na gebruik met sublimaat ontsmet.
Ik heb aan het vorenstaande niets toe te voegen
beoogde toch allerminst Uw college van advies te
dienen over de meer of mindere noodzakelijkheid
van het inrichten van een gemeentelijken ontsmettings-
dienst, doch slechts het licht te laten vallen op de
argumenten, waarmede die noodzakelijkheid door
adressanten wordt bepleit.
Alleen zij ten slotte Uw aandacht gevestigd op
het bij Koninklijke Boodschap van 15 Maart j.l. aan
de Ilde Kamer der Staten-Generaal ter overwoging
aangeboden ontwerp van wet tot nadere wijziging
en aanvulling der wet van 4 December 1872, Stbl. 134.
Een exemplaar van dat ontwerp leg ik hierbij
over.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Baart de la Faille zegt
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Mei 1909. 97
De zaak die ons bezig houdt, heeft eene geschie
denis, waarop te wijzen ik van belang acht bij de
behandeling. Het zij mij vergund die kortelijk te
vermelden.
Reeds in 1896 werd door de toenmalige vereeni-
ging ter bevordering van volksgezondheid do behoefte
gevoeld aan betere ontsmettingsmiddelen, dan tot
hiertoe ten dienste van de gemeente stonden, en
word door haar een adres aan den Raad gericht tot
het aanschaffen van een desinfectie-oven.
In 1900 drong zij bij het heerschen van vlektyphus
aan op een betere regeling van den ontsmettings-
dienst. De toenmalige burgemeester, Jhr. Mr. A. Röell,
was zoo welwillend in eene barer vergaderingen
daarover met haar eene bespreking te houden, waarna
door haar in een rapport aan den burgemeester hare
denkbeelden werden uiteengezet.
't Gevolg daarvan was, dat den 9 Januari 1901
een schrijven door Burgemeester en Wethouders aan
de stadsartsen werd gericht van den volgenden in
houd
„Op de goedgekeurde gemeentebegrooting van het
dienstjaar 1901 is onder artikel 3 van Hoofdstuk VI,
Afdeeling II der uitgaven (kosten der plaatselijke
gezondheidspolitio) een bedrag van 500.uitge
trokken met het oog op de invoering van een ont-
smettingsdienst, overeenkomstig de denkbeelden, door
de vereeniging ter bevordering van volksgezondheid
uiteengezet in haar rapport d.d. 11 Juni 1900.
Onder overlegging van dat rapport, zoomede van
do ingewonnen inlichtingen betreffende de inrichting
en werking van een ontsmettingsdienst in de ge
meente Groningen, hebben wij de eer te verzoeken
om, rekening houdende met het beschikbare bedrag,
ons te dienen van advies omtrent de nadere regeling
dier aangelegenheid, bij voorkeur door inzending van
een ontwerp-besluit, dat bij de verdere behandeling-
der zaak als leidraad kan strekken."
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
(get.) A. ROELL, Burgemeester.
P. BERGSMA, Secretaris.
Aan de heeren
Stadsartsen,
alhier.
De stadsartsen bleven niet in gebreke aan die uit-
noodiging gevolg te geven. Zij dienden een ontwerp
besluit met Memorie van Toelichting in, waarin alles
wat het per.-oueel en materieel van een volledigen
ontsmettingsdienst betreft, werd geregeld.
Het op de begrooting van 1901 uitgetrokken be
drag kwam andermaal voor op de begrooting van
1902.
Maar door veranderde omstandigheden bleef de
zaak rusten, en in 1903 werd de post van de be
grooting afgevoerd, ja zelfs het oorspronkelijk cijfer
van 800.dat met het bovenvermelde bedrag
van f 500.tot f 1300.was vermoerderd, tot
600.teruggebracht.
Deze post: Hoofdstuk VI, Afdeeling II No. 3:
„Maatregelen bij het dreigen van besmettelijke
ziekten", alsmede de post Hoofdstuk VII, Afdeeling"
IV No. 2
„Kosten van den gemeentelij kon ontsmettingsdienst"
prijken op de begrooting van 1909 als memorioposten.
Daarentegen komt op dezelfde begrooting onder
de „Uitgaven" een post sub No. 182 voor van „voor
schotten ter uitvoering van de wet houdende voor
ziening tegen besmettelijke ziekte" ton bedrage van
f 3000.welk bedrag volgens No. 47 der Inkomsten
door het Rijk wordt vergoed.
In het jaar 1902 was met het Staatstoezicht op de
volksgezondheid de Gezondheidscommissie in het
leven geroepen, welke in 1903 haren arbeid aanving.
Uit elk verslag, dat van die Commissie jaarlijks is
verschenen, blijkt, dat zij voortdurend Burgemeester
en Wethouders heeft gewezen op het, naar haar
inzien, onvoldoende van den gemeentelijken ontsmet
tingsdienst. „Daarin wordt deskundige leiding ge
mist de ontsmetting is opgedragen aan een hospitaal-
bediende, van wiens opleiding men niets weetde
ontsmetting van woningen, vooral van behoeftigen,
moet gebrekkig zijn, omdat de bewoners in den regel
slechts één vertrek te hunner beschikking hebben,
waarin zij tijdens de ontsmetting moeten verblijven;
bij gebreke van een desinfectieoven. heeft, althans
tot dusver, noodelooze onteigening en vernietiging
van goederen vooral van meergegoedon, plaats."
Dat gemis zal hoe langer zoo meer gevoeld worden,
nu de Vereeniging tot bestrijding van tuberculose
dringende behoefte heeft aan een desinfectie-oven,
en zich deswege reeds tot de Gezondheids-commissie
heeft gewend.
Is het dan te verwonderen, dat de geneeskundigen
hier ter stede zich de zaak hebben aangetrokken, en
zich tot den Raad hebben gewend, met het verzoek
tot het instellen van een behoorlijk ingerichten ge
meentelijken ontsmettingsdienst
Dat adres is, zooals te verwachten was, in handen
gesteld van Burgemeester en Wethouders ten fine
van praeadvies. En even begrijpelijk is het, dat de
Burgemeester, die volgens de wet van 1872 geroepen
en bevoegd is tot het nemen van maatregelen tegen
besmettelijke ziekten, het „tua res agitur" heeft in
gezien. De nota van den Burgemeester aan het prae
advies toegevoegd, is daarvan het gevolg.
Die nota laat aan correctheid niets te wenschen
over. De Burgemeester toont daarin met bewijzen
aan, dat hij aan alle verplichtingen, hem bij de wet
opgelegd, voldoet. Hij geeft 1°. tegelijk met het
aanbrengen van het kenmerk aan de besmette woning,
het formulier af, waarvan het model is vastgesteld
door den Geneeskundigen Inspecteur in 1892.
2°. Hij laat de ontsmetting verrichten door een
geëmployeerde van het militair hospitaal, die door
den Dirigerenden Officier van Gezondheid is goed
gekeurd.
3°. Hij deelt mode, dat hij de verklaring waartoe
de wet den geneeskundige verplicht, „dat het gevaar
voor besmetting is geweken" tot hiertoe „au sérieux"
heeft genomen,
4°, Hij verklaart, dat het vervoer der te onteigenen
goederen overeenkomstig de bepalingen der wet ge
schiedt, en dat de ontsmetter en zijn helper de ge-
wenschte veiligheidsmaatregelen nemen..
Daarmede zijn dus al de bezwaren van de genees
kundigen weerlegd.
En toch, M. d. V., zijn die geneeskundigen daarmede
niet voldaan, en blijven ze zich bezwaard gevoelen.
Die bezwaren zijn voor hen golegen deels in de wet
zelve, deels in hare uitvoering.
1°. Zij zijn van meening, dat de afgifte van het
formulier in de besmette woning ondoelmatig is, om
dat het daar verblijft, cn later weer wordt afgegeven.
Zij achten zich bovendien meestal niet compe
tent te beslissen wat onteigend, wat ontsmet moet
worden.
2°. Zij twijfelen aan de bevoegdheid van den
geëmployeerde van het militair hospitaal, van wiens
bekwaamheid zij niets weten, en verkiezen een man,
die voor den dienst is opgeleid, waartoe de gelegen
heid te Amsterdam bestaat. Bovendien achten zij
de verantwoordelijkheid, welke aan een dergelijk per
soon wordt gegeven, veel te groot, on wenschen zij
dat hij sta onder de bevelen van een deskundigen chef.
3°. Bij de onzekerheid waarin zij verkeeren, dat
de ontsmetting van woningen en goederen naar den