228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 October 1909.
Voortgezet Woensdag 27 October.
af van welk standpunt men de zaak bekijkt. Er is
geen voor allen geldend bedrag aan te geven, waarvan
men behoorlijk kan leven.
De heer de Jong heeft gevraagd te bewijzen, dat
men van een loon beneden f 13.behoorlijk kan
rondkomen. Dat bewijs is niet te leveren. Ook de
heer Zandstra heeft het tegendeel niet bewezen.
Spreker kent een gemeentewerkman, die nu f 11.—
verdient, maar die pas langzamerhand op dit loon is
gekomen. Hij heeft niettegenstaande dat een eigen
huisje weten te besparen en nog een aardig bedrag
op de spaarbank.
Wanneer nu niemand beneden f 11.80 kan rond
komen, hoe is het dan mogelijk dat deze man zooveel
heeft overgespaard.
De mededeelingen van den heer Zandstra zijn dan
ook zuiver theoretisch. Waar wij nu het werk
liedenreglement te wachten hebben, waarbij de loonen
onder de oogen kunnen worden gezien, zou spreker
nu geen minimum-loon willen vaststellen, te meer,
daar gebleken is, dat er leden zijn, die allerlei be
palingen daaraan wenschen toe te voegen.
Door den heer Gr. W. Koopmans is gezegd, dat
de Raad nu al een paar jaar wacht op het werk-
liedenreglement. Dit is niet de schuld van Burge
meester en Wethouders, maar van den omvang van
het reglement. Spreker heeft alle hoop dat de
werklieden er in 1911 van zullen kunnen profiteeren.
De heer Tijsma, met verlof der vergadering voor de
derde maal het woord verlangende, zegt dat de laatste
uiting van den heer de Jong hem aanleiding heeft
gegeven het woord nog eens te vragen. Spreker
bedankt er voor om door den heer de Jong van
harteloosheid te worden beschuldigd. Zijne
sprekers opmerking getuigt z. i. van veel hart
voor de arbeiders, waar hij den voorsteller der motie
op de schaduwzijde ervan heeft willen wijzen, n.l.
deze, dat de invalide arbeiders eerder zullen worden
ontslagen als een minimumloon is vastgesteld.
De les zou spreker van ieder ander liever verdragen
dan van de zijde van den heer de Jong. De fractie
waartoe de heer de Jong behoort, hamert in de
Tweede Kamer en den Raad altijd op de verbetering
der positie van de arbeiders, terwijl het in de prac-
tijk blijkt, dat de socialisten zelf tot de verbetering
der positie niets doen. Daarom is spreker door de
uitdrukking van don heer de Jong dubbel gekrenkt.
Spreker constateert dat dit raadslid zijne woorden
verkeerd heeft opgevat en ontzegt den heer de Jong,
als vertegenwoordiger zijner partij, dan ook het recht
om dergelijke opmerkingen te maken.
De heer de Jong, met verlof der vergadering voor
de derde maal het woord erlangende, wil den heer
Tijsma even antwoorden. Spreker heeft de woorden
van dit raadslid niet onjuist opgevat. Zijn opmer
king betrof niet de redeneering, dat aan eene ver
betering ook nadeel kan zitten, maar het betoog dat
de theorie van den heer Zandstra onjuist was, omdat
het bleek dat een arbeider wol van minder dan
f 10.kan leven. Wanneer de heer Tijsma gezegd
heeft dat hij kon meegaan als sprekers partijgenooten
in de Tweede Kamer opkomen voor de belangen dei-
arbeiders, dan beweert spreker dat dit grootspraak
is. De heer Tijsma kan hierin niet meegaan, waar
hij zelfs de motie van f 10.20 weekloon te betalen
bestrijdt. Wat de bewering betreft dat de sociaal
democraten niets doen voor de arbeiders, laat de heer
Tijsma feiten noemen.
Wat spreker zelf aangaat, hij heeft geen arbeiders
in zijn dienst. De heer Tijsma zal zijn houding in
dezen moeten afwachten.
De heer Oosterhoff heeft ongeveer hetzelfde gezegd,
n.l. dit, dat hij naast de cijfers van den heer Zandstra
andere zou kunnen zetten. Hij doet dit echter wijse
lijk niet. Hij toont niet aan welke van de door den
heer Zandstra genoemde posten te hoog is. Zoolang
hij dit niet kan aantoonen heeft de heer Oosterhoff
niet het recht om te beweren, dat men naast de cijfers
van den heer Zandstra andere zou kunnen plaatsen,
die een heel ander beeld geven van wat noodig is.
Dat de genoemde arbeider, die f 11.verdient, een
huis heeft overgespaard is geen bewijs, dat de cijfers
van den heer Zandstra te hoog zijn. Weet de heer
Oosterhoff zeker dat die man geen erfenis heeft ge
kregen of een prijs uit de loterij heeft getrokken Is
dit niet het geval geweest, dan is het eenvoudig niet
te begrijpen. Alleen dit is dan zeker, dat genoemde
persoon, nooit iets goeds heeft kunnen eten, dat hij
geen flink stuk kleeding aan zijn lichaam heeft ge
had, zoodat hij dus met zijn gezin zich van alles heeft
gespeend, wat noodig is om behoorlijk te leven. Ieder
kan wel nagaan, dat niemand in gewone omstandig
heden van 11.per week een huis kan overhouden.
Do hoer G. W. Koopmans meent dat het voorbeeld
van den heer Oosterhoff geen ingang moet vinden
bij den Raad. Spreker toch heeft daartegenover
iemand gekend, die jaren aaneen was aangeslagen en
ook betaalde naar een inkomen van f 40,000.tot
dat bleek, dat de man geen cent had en ook geen
cent verdiende. Dat is ook gebeurd. Spreker wenscht
dit voorbeeld te stellen tegenover dat van den heer
Oosterhoff. Dit zijn uitzonderingen die niet als voor
beeld kunnen dienen.
De heer Zandstra heeft den heer Oosterhoff hooren
spreken over het werklieden-reglement n.l. dat dit
wel spoedig zal worden behandeld, zoodat het nu
niet wenschelijk is eene loonregeling te maken. Wan
neer nu spreker zijn motie handhaaft en zij wordt
verworpen, zal de Raad bij de behandeling van het
werkliedenreglement zeggen in October heb ik mij
verklaard tegen een minimum loon van f 10.20. Do
redeneering van den heer Oosterhoff brengt spreker
in een moeilijk parket. Hij zit tusschen twee vuren,
want als de motie verworpen wordt gaat hij eer
achter- dan vooruit. Spreker vraagt of de Raad,
als spreker zijne motie intrekt, wat hij nog niet doet,
het recht heeft om er bij de behandeling van het
werkliedenreglement opnieuw over te spreken. Verder
vraagt spreker of Burgemeester en Wethouders wan
neer de motie wordt ingetrokken en bij de behande
ling van het werklieden-reglement het minimum loon
van 10.20 wordt vastgesteld, kunnen verklaren, dat
dit loon ingaat op 1 Januari 1910, onverschillig wan
neer het reglement wordt behandeld?
De Voorzitter verklaart dat hij die toezegging niet
kan geven.
Den heer Hartelust komt het voor dat de Raad, na
de toelichting van den heer Zandstra, met diens toe
stand bij de begrooting rekening zal houden en zich
niet zal beroepen op de vergadering, waarin die motie
is afgestemd.
De heer Zandstra handhaaft zijne motie.
De motie-Zandstra wordt verworpen met 14 tegen
7 stemmen.
Vóór stemmen de heerende Jong, Lautenbach,
G. W. Koopmans, Fransen, Zandstra, Berghuis en
Feitz.
Tegen de heeren Wilhelmij, Oosterhoff, J. Koop
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 October 1909. 229
Voortgezet Woensdag 27 October.
mans, Foddema, van Messel, Burger, Beucker Andreae,
Hartelust, Beekhuis, Tijsma, Komter, Menalda, Schoon-
dermark en Haverschmidt.
De heer G. W. Koopmans die hetzelfde voorstel
had willen doen ook al was de heer Zandstra niet
met zijne motie gekomen stelt voor volgno. 134
te verhoogen met f 52.ten einde Burgemeester en
Wethouders in de gelegenheid te stellen de beide
arbeiders, die 9.50 verdienen, op ƒ10.te brengen.
Voor eenige jaren, zegt spreker, is precies hetzelfde
gebeurd. Toen is voorgesteld verhooging van een
post ten einde een categorie van arbeiders f 9.50 te
kunnen geven. Dit voorstel werd aangenomen, waarop
de wethouder Troelstra te kennen gaf dat het zeker
de bedoeling van den voorsteller was ook de andere
posten te verhoogen. Dit is toen aan Burgemeester
en Wethouders overgelaten.
De Voorzitter deelt mede dat door den heer G.
W. Koopmans wordt voorgesteld volgno. 134 te ver
hoogen met 52.
De beraadslaging wordt gesloten.
De heer Baart do la Faille is inmiddels ter ver
gadering verschenen.
Het voorstel-Koopmans wordt verworpen met 19
tegen 3 stemmen.
Vóór stemmen de heeren de Jong, G. W. Koop
mans en Zandstra.
Tegen de heerenWilhelmij, Lautenbach, Ooster
hoff, J. Koopmans, Feddema, Fransen, van Messel,
Burger, Beucker Andreae, Hartelust, Beekhuis, Berg
huis, Tijsma, Komter, Menalda, Feitz, Schoondermark,
Baart de la Faille en Haverschmidt.
Volgnos. 134135 worden ongewijzigd goedgekeurd.
Volgno. 136. Onderhoud van privaten en water
plaatsen. f 350.
De heer Fransen heeft in de sectie gesproken over
den slechten toestand der urinoirs in de gemeente en
hem is geantwoord dat doorspoeling met water veel
zal kosten. Op verschillende plaatsen is de toestand
ergerlijk. Als er geen waterleiding was zou spreker
over deze zaak zwijgen. Waar echter volgens spreker
met betrekkelijk weinig kosten veel verbetering kan
worden aangebracht, heeft spreker de eer voor te
stellen
de Raad noodigt Burgemeester en Wethouders uit
een plan en begrooting in te dienen, om in de uri
noirs geregelde doorspoeling der waterleiding aan te
brengen.
Voor den heer van Messel is het voorstel van den
heer Fransen niet vreemd. Spreker heeft deze aan
gelegenheid bij de behandeling van vroegere begroot
tingen herhaalde malen ter sprake gebracht en verwijs-
dienaangaande naar de Memorie van Antwoord van
Burgemeester en Wethouders. Hij zal het voorstel
gaarne steunen, want hij noemt het treurig voor
Leeuwarden zooals de urinoirs er uitzien. Veel wordt
gedaan voor de hygiëne en verfraaiing der stad, deze
zaak blijft altijd achterwege. Verbetering van den
toestand schijnt echter meer af te stuiten op de
gezondheidscommissie, dan op Burgemeester en Wet
houders.
De heer Baart de la Faille kan zich begrijpen dat
de vorige sprekers niet tevreden zijn over den toestand
der urinoirs. Spreker is dit ook niet, hij meent ook
dat de toestand veel te wenschen overlaat. Of nu
het middel tot verbetering, door den heer Fransen
aan de hand gedaan, tot liet beoogde doel zal leiden,
betwijfelt spreker. De doorspoeling met water geeft
niet veel en zal niet onaanzienlijke kosten met zich
meesleepen. De kwestie is reeds meermalen onder
de oogen gezien en men heeft al op verschillende
middelen tot verbetering gezonnen. De heer Schoon
dermark heeft zich geïnteresseerd voor inrichtingen
van torfiet, die zindelijker zijn en deu onaangenamen
reuk zouden doen verminderen. Men zou door een
ander systeem de toestand wel ten deele kunnen
verbeteren. Het publiek evenwel draagt veel tot de
verontreiniging bij, zoodat door spoeling niet voldoende
zal blijken om alle ongerechtigheden weg te nemen.
Het systeem kan niet worden toegepast nu in principe
is aangenomen zoo weinig mogelijk faecalieën en
urine op het openbaar water af te voeren. Het
openbaar water is niet geschikt om deze stoffen op
te nemen. Men zal spreker tegenvoeren dat het toch
gebeurt, o. a. met het menagewater, maar het is zaak
dit zooveel mogelijk te beperken. Spreker zou er
zich niet tegen verklaren als met niet al te groote
kosten, porceleinen of torfieten recipiënten te krijgen
waren. Als die echter niet ontzien worden door het
publiek, zijn ze ook in korten tijd bedorven. Spreker
is van oordeel dat er aan den toestand niet veel te
veranderen is.
De heer Oosterhoff gaat voor een groot deel mee
met het door den heer Baart de la Faille gesprokene.
De toestand waarin de urinoirs verkeeren, is niet een
gevolg van het gebruik dat er van behoort te worden
gemaakt, maar van het gebruik dat er niet van be
hoort te worden gemaakt. Do reiniging maakt ze
eens, soms tweemaal per dag schoon. Echter gebeurt
het dat ze onmiddellijk daarna weer bevuild worden.
De kosten van doorspoeling met water bedragen
f 100.per urinoir. Die zijn dus zeer belangrijk
terwijl de toestaud er niet voldoende door is te
verbeteren.
De hoer Fransen doet opmerken dat door den heer
Baart de la Faille is beweerd dat geen verbetering
in den toestand is aan te brengen. Spreker meent
dat die veel kan worden verbeterd.
De heer Oosterhoff zegt dat de urinoirs ook be
vuild worden.
Dit laatste is waar.
Wat echter beteekent het beetje urine dat bij wa
terdoorspoeling meer in de gracht komt? Dat het
water zooveel meer verontreinigd zal worden gelooft
spreker niet. Het water uit alle slaapkamers komt
er eiken dag weeraan nu ook al in. In verschillende
plaatsen, waar de waterdoorspoeling bestaat, is de
toestand beter dan hier. De twee man met paard
en wagen, die met het ophalen der urine zijn belast,
worden dan ook uitgespaard.
De heer Baart de la Faille heeft één uitdrukking
van den heer Fransen gehoord, die hij niet kan on
derschrijven. Dit raadslid sprak van hot beetje urine,
dat dan meer in de gracht komt. Dit beetje is een
belangrijke hoeveelheid. Spreker is van oordeel dat
in kleine steden het niet zoo noodzakelijk is een groot
getal urinoirs te hebben. Het vreemdelingenverkeer
is niet zoo druk. Hij acht het wenschelijk het aantal
langzamerhand te verminderen. Hiervoor heeft spreker
meer dan eens gepleit en Burgemeester en Wethou
ders zijn dan ook al in die richting werkzaam ge
weest.