278 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 December 1909.
De Voorzitter doet opmerken dat er nu reeds twee
maal gewezen is op art. 5 van het leeningsplan, maar
dat naar het schijnt, de bovenste regel ervan niet
is gelezen. In art. 5 staat nu in dien eersten regel
Voor zoover de aanbiedingen aan Burgemeester en
Wethouders aannemelijk voorkomen
De aanbiedingen zijn Burgemeester en Wethouders
aannemelijk voorgekomen tot 96.65 °/o, zoodat alle
inschrijvingen van 96.52 °/o en daar beneden niet zijn
toegewezen. Waar nu de termijn van vier dagen in
het artikel genoemd, binnen welke aan de inschrijvers
wier aanbiedingen zijn aangenomen, daarvan kennis
moet worden gegeven, reeds is verstreken, kan van
het voorstel van den heer Feddema geen sprake zijn.
Spreker had gedacht dat als er over het voorstel
zou worden gesproken, dit alleen zou geschieden om
Burgemeester en Wethouders een pluimpje te geven
voor de wijze, waarop zij deze zaak tot eene bevre
digende oplossing trachten te brengen. De kwestie
wordt niet beheerscht door het bedrag alleen, ook
andere omstandigheden waren daarop van invloed,
en waar de hoer van Messel drukt op het kleine
voordeel voor de gemeente, meent spreker daaruit te
mogen afleiden dat dit raadslid wel voor de zaak te
vinden zou zijn als dat voordeel grooter was.
Spreker herhaalt dat de aanbiedingen tot 96.65 °/0
door Burgemeester en Wethouders zijn gegund, dat
daarmede do openbare inschrijving volgens het leenings
plan is gesloten en dat zij nu voorstellen het restant
der leening ondershands te gunnen aan de Rijkspost
spaarbank. Het komt spreker dan ook voor dat dit
voorstel alle aanbeveling verdient.
De heer Feddema kan zich best voorstellen dat een
goed financier op de kleintjes ziet, maar de Raad
der gemeente Leeuwarden dient ook eene hem pas
sende houding aan te nemen. De raadsleden zitten
hier niet om Burgemeester en Wethouders compli
mentjes te maken dat zij zoo goed op de dubbeltjes
hebben gepast, maar zij hebben rekening te houden met
de positie die de Raad van Leeuwarden moet innemen.
De Raad heeft een hoog standpunt in te nemen tegen
over de menschen, die de moeite hebben genomen
aanbiedingen te doen en moet de inschrijvingen gun
nen aan de hoogste inschrijvers. Spreker hoopt dat
de Raad het voorstel van Burgemeester en Wethouders
zal verwerpen en zal toonen zich op een hoog en
juist standpunt te plaatsen.
De heer van Messel hoort den Voorzitter beweren
dat de heer Feddema en spreker artikel 5 niet
goed lezen, omdat zij den bovensten regel ver
geten. Spreker meent er op te moeten wijzen dat
de Voorzitter alléén dien bovensten regel leest en het
verder voorkomende in art. 5 buiten beschouwing
laat, maar daar komt het juist op aan. In art. 5
van het leeningsplan staat:
„Voor zoover de aanbiedingen aan Burgemeester
en Wethouders aannemelijk voorkomen, erlangt de
hoogste inschrijver de aandeelen, waarvoor hij heeft
ingeschreven, daarop volgt degene, die na hem het
hoogste bod heeft gedaan en zoo vervolgens. Indien
door de verschillende inschrijvers voor gelijken prijs
is ingeschreven en die inschrijvingen niet alle in haar
geheel kunnen worden aangenomen, omdat daardoor
het benoodigd bedrag zou worden overschreden, wordt
aan ieder dier inschrijvers een getal obligatiën toe
gewezen, zoo na mogelijk evenredig aan het getal
der door hen voor gelijken prijs gevraagde obligatiën.
Binnen 4 dagen na het openen der biljetten wordt
aan hen, wier inschrijvingen geheel of ten deele zijn
aangenomen, daarvan kennis gegeven".
Art. 6, dat verband houdt met artikel 5, luidt:
„Indien niet voor het volle bedrag is ingeschreven,
of een deel der inschrijvingen door Burgemeester en
Wethouders onaannemelijk wordt geacht, zijn deze be
voegd tot het aannemen der inschrijvingen die hun
aannemelijk voorkomen en om de verdere deelneming
in de leening te sluiten, óf het restant te voegen bij
de volgende serie óf wel daarvoor eene nadere in
schrijving te openen, zoo noodig met wijziging van
het tijdstip van storting".
De bepalingen voorkomende in deze beide artikelen
worden door Burgemeester cn Wethouders, geheel
ter zijde gezet en zij trachten de klip te ontzeilen, door
de hulp van den Raad in te roepen om gebruik te
kunnen maken van art. 194 der Gemeentewet en zoo
de 1U courtage te verdienen. Spreker acht dit
geen loyale wijze van handelen en hij zou zich inder
tijd als koopman wel hebben gewacht een dergelijken
zet te begaan, daar zoo iets zijne reputatie zeer zou
hebben benadeeld.
De Voorzitter heeft gezegd, dat bij hem het
bedrag, waarmede de gemeente wordt bevoordeeld
door het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
den doorslag heeft gegeven. Dit argument is ten
eenenmale onjuist en spreker beweert dan ook dat
de Voorzitter hem niet goed heeft begrepen. Spreker
heeft het bedrag alleen genoemd om aan te toonen
hoe Burgemeester en Wethouders er toe gekomen
zijn tot het doen van het voorstel. Het spijt spreker
dan ook dat hij Burgemeester en Wethouders geen
pluimpje kan geven. Hij doet dit alleen wanneer
een dergelijk pluimpje is verdiend, wat hier helaas
niet het geval is.
De heer Oosterhoff moet opkomen tegen de voor
stelling van de heeren Feddema en van Messel, alsof
Burgemeester en Wethouders een voorstel hebben
gedaan dat unfair is en den Raad zouden willen
vragen mede te werken tot eene handeling, die be
neden zijne waardigheid is. Die voorstelling is vol
komen onjuist. De heeren hebben toegegeven dat
volgens art. 5 Burgemeester en Wethouders de
inschrijvingen kunnen gunnen voor zoover zij die
aannemelijk achten de beoordeeling daarvan nu staat
geheel aan hen. Art. 6 geeft wel aan wat Burge
meester en Wethouders bij niet gunning kunnen doen,
maar daarin ligt niet opgesloten dat zij den Raad
niet mogen voorstellen iets anders te doen dat geheel
buiten de openbare inschrijving ligt.
Bovendien doet de Rijksspostspaarbank de 1/4 °;0
niet cadeau dan toch werd de zaak een geheel andere.
Die courtage wordt alleen toegekend aan kassiers.
Uit den aard der zaak mogen Burgemeeeter en Wet
houders dus wel met dit bedrag rekening houden en
zij hebben huns inziens niets gedaan wat minder
loyaal genoemd zou kunnen worden.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt aangenomen met 9 tegen 8 stemmen.
Vóór stemmen de heerenG. W. Koopmans,
Komter, Schoondermark, Zandstra, de Jong, Wilhelmij,
Hartelust, Oosterhoff en Burger.
Tegen de heerenBeucker Andreae, Fransen,
Berghuis, Lautenbach, v. Messel, Tijsma, Feddema
en Baart de la Faille.
5. Voorstel van Burgemeester en Wethouders om met
intrekking van het raadsbesluit d.d. 9 November l.l. den
pensioensgrondslag van den leeraar aan de Burger
avondschool G. C. Miehell opnieuw vast te stellen
Dit voorstel luidt als volgt
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 December 1909. 279
Bij Uw besluit van den 9en November 1.1., nu.
398r/17ö werd de pensioensgrondslag voor den heer
G. 0. Miehell, leeraar in het rechtlijnig teekenen aan
de Burgeravondschool alhier, bepaald op het bedrag
zijner jaarwedde ad 400.zulks naar aanleiding
van zijne verklaring ingevolge art. 13, 3e lid der
Burgerlijke Pensioenwet. Genoemde ambtenaar had
de keuze tusschen bevestiging in zijn vroegeren
grondslag te Dordrecht 990.of dien in deze
gemeente ad 400.Hij aanvaardde dezen laatste,
terwijl hij, volgens inlichting van den Secretaris
van den Pensioenraad voor Burgerlijke Ambtenaren,
voor het Pensioenfonds voor weduwen en weezen
kon blijven storten naar een grondslag van ƒ990.
waarop hij prijs stelt.
Thans blijkt echter de Directeur van laatstgenoemd
fonds van eene andere meening te zijn. Wijzende
op het bepaalde bij het derde lid van artikel 4 in
verband met het zevende lid van artikel 10 der be
trekkelijke wet heeft de Directeur den heer Miehell
medegedeeld, dat indien zijn pensioensgrondslag ad
400.blijft gehandhaafd, in het vervolg ook
'slechts 5 van dat bedrag voor het weduwenfonds
zal worden ingevorderd, m. a. w. dat de grondslag
van 990.ook voor dit fonds is vervallen.
De Directeur geeft den heer Miehell echter den
wenk, zich tot den Gemeenteraad te wenden met
verzoek om onder intrekking van zijn besluit van den
9 November 1.1. no. 398R/175 alsnog don vroegeren
grondslag ad 990.te bevestigen.
Bij het overgelegd adres d.d. 9 dezer heeft de heer
Miehell aan dezen wenk gevolg gegeven en richt
hij tot U het bovenomschreven verzoek.
Formeel bestaat hiertegen, wij kunnen het niet
ontveinzen, eenig bezwaar. De bedoelde ambtenaar
heeft nu eenmaal zijne keuze gedaan en de wet geeft
geene bevoegdheid, daarop terug te komen. Het zal
dus noodig zijn, om bij voldoening aan adressants
verzoek te dezen opzichte alsnog eene restrictie te
maken.
Waar op deze wijze aan het verlangen van den
adressant kan worden tegemoetgekomen, hebben wij
de eer U voor te stellen te besluiten
I. met intrekking van Uw besluit van den 9 Novem
ber 1.1. no. 398R/175 den pensioensgrondslag voor den
leeraar aan de Burgeravondschool alhier, G. C. Miehell,
te bevestigen op het bedrag zijner vroegere jaarwedde
als leeraar aan de Burgeravondschool te Dordrecht
ad 990.—.
II. indien door de betrokken autoriteit bezwaar
wordt gemaakt tegen het terugkomen op het raads
besluit van 9 November 1.1., no. 398R/175, alsdan te
bepalen dat tot grondslag voor de bijdrage in het
pensioen van den heer G. C. Miehell, leeraar aan de
Burgeravondschool alhier, zal strekken het bedrag
zijner jaarwedde ad f 400.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
6. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
onderhandsche verhuring van gardenierslanden dezer
gemeente aan J. Nieuwenhuis, H. S. Ritman en M.
Wiemers en om Burgemeester en Wethouders te machtigen
tot openbare verhuring van hel gar deniersland aan Olde
galileën, in huur bij H. Blantenga.
Dit voorstel luidt als volgt
Door Uwe Vergadering werd om prae-advies in
onze handen gesteld een adres van II. S. Ritman,
alhier, houdende verzoek voor een nieuw vijfjarig
tijdvak en onder de bestaande conditiën van de
gemeente te mogen inhuren het perceel gardeniers-
land, gelegen bij het Streekje aan Oldegalileën, kad.
bekend in sectie F no. 2138, alsmede de woning,
plaatselijk gekwoteerd Oldegalileën nos. 32, 38 en 40,
een en ander thans bij hem in gebruik, respectievelijk
tot 5 Maart en 12 Mei 1910.
Mede zijn nog bij ons ingekomen adressen van
M. Wiemers en J. Nieuwenhuis, alhier, die daarbij
verlenging vragen van de huur
a. eerstgenoemde van het perceel gardeniersland
„het Blokkeland" genaamd, gelegen aan de Dokkumer
Eo en kad. bekend in sectie F nos. 2208 en 1966,
voor den tijd van zeven achtereenvolgende jaren
b. laatstgenoemde van het perceel gardeniersland
„het Hinneland" genaamd, gelegen aan den Lekkumer
dijk en kad. bekend in sectie F no. 902, voor den
tijd van vijf achtereenvolgende jaren.
Hoewel wij in het algemeen geen bezwaar hebben
tegen de inwilliging van de onderhavige verzoeken,
komt het ons, op de gronden aangevoerd door den
Directeur der Gemeentewerken in zijn hierbij over
gelegd advies, toch gewenscht voor, het land van
Ritman slechts voor korten termijn te verhuren, ter
wijl wij er mode de voorkeur aan geven de huur der
lauden van Wiemers en Nieuwenhuis voor niet langer
dan 5 jaar te continueeren en op gelijk tijdstip te
laten afloopen.
Wat den te bedingen huurprijs aangaat, meenen wij,
dat met de door den Directeur der Gemeentewerken
op advies van deskundigen voorgestelde bedragen,
die iets hooger zijn dan thans door de huurders
worden betaald, genoegen kan worden genomen.
Evenals zulks indertijd is geschied met de losse
landen aan het Ouddeel en de boereplaatsen der ge
meente, heeft de Directeur der Gemeentewerken ook
voor deze verhuring voorwaarden ontworpen, die voor
alle porceelen nagenoeg gelijk zijn en in hoofdzaak
mot de bestaande overeenkomen. Alleen zijn hier
en daar de verplichtingen der huurders iets meer
gepreciseerd en scherper geformuleerd.
Waar in den afgeloopen huurtijd voor het land
naar behooren werd zorg gedragen en de adressanten
in het algemeen hebben getoond goede huurders te
zijn, daar oordeelden wij het, zoo in hun belang als
in dat van de gemeente, gewenscht de huur te con
tinueeren.
Met de conditiën in kennis gesteld, verklaarden
adressanten daarmede accoord to gaandoor Wiemers
en Nieuwenhuis werd echter verzocht om de huur
het laatste jaar te laten afloopen op 5 Maart en niet
op 1 Januari, gelijk de Directeur der Gemeentewer
ken in overweging meende te moeten geven.
Met de daarvoor door hen aangevoerde motieven
kunnen wij ons bij nadere beschouwing vereenigen.
In plaats van verlenging der huur tot 5 Maart komt
het ons, in overeenstemming met het gevoelen van
den Directeur, beter voor, den huurders toe te staan
de vruchten nog tot 1 Maart, volgende op het eindi
gen van den huurtijd, op hot land te laten staan en
de voorwaarden met eene bepaling in dien geest aan
te vullen. Het recht op schadeloosstelling, waarop
bij tusschentijdsche beëindiging der huur de huurders
aanspraak hebben, vervalt dan, indien de gemeente
in het tijdvak van 1 Januari tot 5 Maart over het
land mocht willen beschikken.
Wat de huurverlenging van het nabij het gardeniers
land gelegen huis van Ritman betreft tot denzelfden
datum als het land, daartegen bestaat noch bij ons,
noch bij den Directeur der Gemeentewerken bezwaar.
Komen wij dus ten opzichte van de bovenbedoelde
adressen tot de slotsom, dat onderhandsche verhuring
van de gardenierslanden aan de tegenwoordige ge
bruikers in het belang der gemeente is te achten, ons
oordeel luidt anders omtrent het alsnog van H. Plan-
tenga ontvangen adres, waarbij inhuring wordt ge-