40 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1910. overdracht, roiement, overschrijving enz., die van de kadastrale uitmeting en van de levering van een notarieel afschrift der akte ten behoeve van het ge meentearchief, door de eigenaren moeten worden gedragen b. de bij raadsbesluit van 11 Januari 1.1. no. 6R/5 ter zake het maken eener rioleering voor de aan de Wed. J. F. Höper toebehoorende perceelen sectie D no. 751 en 752 op ƒ40.— voor ieder perceel gestelde bijbetaling, nader te bepalen op 25 voor elk perceel en gelijke som te stellen eveneens ten behoeve van het maken eener rioleering achter de woningen ka dastraal bekend sectie als voren nos. 776 en 1063, eigen aan W. Fennema en no, 778, eigen aan W. Schoustra c. voor den prijs van ƒ1.in onbezwaarden eigendom over te nemen van J. J. Bergstra, wed. T. A. Bergstra de haar toebehoorende zuidelijke strook van het kadastrale perceel sectie D no. 783, op de teckeniug zwart gearceerd, met bepaling dat de kos ten van uitmeting, overdracht enz., komen voor reke ning der gemeente. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 10. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders inzake het adres van S. A. Minnema te Huizum betref fende inhuring van de bovenwoning Bij de Put no. 17. Dit prae-advies luidt Bij Uw besluit van 27 April 1909 werd voor den tijd van één jaar, ingaande 12 Mei d.a.v., aan H. ten Have, alhier, in huur afgestaan de aan de gemeente toebehoorende bovenwoning Bij de Put no. 17, tegen een huurprijs van 180. Aangezien deze woning niet naar onze tevredenheid werd bewoond, hebben wij met gebruikmaking van de bevoegdheid, bij Uw aangehaald besluit verleend, de huur daarvan den 31 December 1.1., alzoo binnen den bepaalden tijd, doen opzeggen togen 12 Mei 1910. De woning werd daarna door tusschenkomst van een der woningbureaux in de gemeente te huur aan geboden, met het gevolg dat bij U is ingekomen nevensgaand om prae-advies in onze handen gesteld adres van S. A. Minnema te Huizum. die daarbij verzoekt het bovenhuis in huur te mogen bekomen voor den tijd van drie jaar, tegen een jaarlijkschen huurprijs van 156.—, het uiterste bedrag waartoe hij in verband met zijne inkomsten verklaart te kun nen gaan. Ofschoon de geboden huurprijs lager is dan de vroeger bedongene, meenen wij, dat nu in de stad de vraag naar bovenhuizen blijkbaar afnemende is, wat het aantal dat geregeld ledig staat bewijst, met een bedrag van 156.genoegen kan worden ge nomen. Waar overigens van de persoon des huurders niets anders kan worden gezegd, dan dat hij een groot gezin heeft en waarborgen voor do voldoening der huurpenningen aanwezig zijn, komt het ons voor dat er althans geen bezwaar tegen bestaan kan om de woning voorloopig voor één jaar aan den adressant te verhuren. Inmiddels is nog ontvangen het hierbij overge legd aan Uwe Vergadering gericht adres van den tegenwoordigen huurder H. ten Have, houdende ver zoek om wederinhuring der woning na 12 Mei 1910, onder de bestaande conditiën. Daar o. i. de belan gen der-gemeente niet toelaten dezen adressant ter wille te zijn, meenen wij dat hot verzoek behoort te worden afgewezen. Wij hebben dan ook, onder overlegging van het door ons ingewonnen advies van den Directeur der Gemeentewerken, de eer U voor te stellen te be sluiten I. aan S. A. Minnema te Huizum in huur af te staan voor den tijd van één jaar, ingaande 12 Mei 1910, de woning boven de voormalige gemeenteschool no. 8 (thans gymnastiekschool en arbeidsbeurs), plaat selijk gekwoteerd Bij de Put no. 17, kadastraal bekend in sectie A no. 812 als huis en school, groot 3.49 are, tegen een huurprijs van 156.— met bepaling, dat de huur stilzwijgend geacht wordt van jaar tot jaar te zijn verlengd, indien zij niet door een van béide partijen tenminste drie maanden van te voren wordt opgezegd, en verder onder nader door Burgomeester en Wethouders te stellen voorwaarden. II. aan H. ten Havo in antwoord op zijn adres te doen weten, dat daarop afwijzend moet worden beschikt. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 11. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders op het adres van J. Bakker, waarbij hij in beroep komt van het besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. 26 Januari l.l., houdende weigering van de vergunning tot het bouwen van twee woningen aan de IJpeijstraat. Dit prae-advies luidt als volgt Door J. Bakker wordt, op grond van het bepaalde bij artikel 5 der Woningwet en artikel 70 der bouw verordening, bij adres, den 2 Februari 1.1. aan Uwe Vergadering ingezonden en vervolgens door haar naar ons college om prae-advies gerenvoyeerd, beroep ingesteld tegen ons besluit van den 26 Januari te voren, waarbij hem vergunning om te bouwen aan de IJpeij straat, op den hoek van de zuidwaarts langs de spoor lijn naar Groningen geprojecteerde straat, word ge weigerd. Van dit besluit werd hem den 31 Januari 1910 kennis gegeven, zoodat het beroep binnen den gestelden termijn van dertig dagen is ingekomen. Do weigering van de gevraagde vergunning be rustte op de bepaling van artikel 2 der bouwveror dening, waarbij het, tenzij met dispensatie van Burgemeester en Wethouders, die in casu niet was verleend, verboden is te bouwen anders dan aan aan te leggen openbare straten, waarvan de inrichting tot straat, overeenkomstig de gegeven voorschriften, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders voldoende is verzekerd. Nu is bij de behandeling van ons voorstel om over liet onderwerpelijke adres ons prae-advies to vragen, in den Raad door oen dor leden wel de bewering geuit dat, zoodra de Raad vergunning gegeven heeft tot straataanleg, elke daarin begrepen straat dan een straat is als in de boven cursief afgedrukte bepaling is bedoeldmaar deze bewering vindt geen steun in de verordening. ooreerst toch ware de toevoeging „naar het oordeel van Burgemeester en Wethoudersdan volkomen overbodig; doch voorts is een dergelijke in een stratenplan begrepen straat volgens de definitie van artikel 1, 3" der bouwverordening reeds een aan te leagen openbare straat. Als in artikel 2 dus sprake is van een aan te leggen straat, waarvan de inrichting voldoende verzekerd is, dan is daarmede reeds dadelijk een ander begrip aangegeven en dat enger is begrensd dan eenvoudig een straat uit een stratenplan, zooals artikel 1, 3° bedoelt. Trouwens dit spreekt ook wel van zelf. De vergunning tot straataanleg is een publiekrech telijke concessie, evenals de bouwvergunningeen Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1910. 4 1 verplichting schept zij niet en zoo kan van een gecon- cessionneerde straat onmogelijk met zekerheid worden gezegd dat zij inderdaad zal worden aangelegd. Toen adressant dan ook mededeelde geen verklaring over te kunnen leggen, waaruit bleek dat de totstand koming van de straat voldoende verzekerd was, was bij ons college het oordeel genoegzaam gevestigd, dat de straat, als het huis zou worden bewoond, er nog niet zou zijn. Kan daarvan hooger beroep wor den ingesteld Wij zouden denkon geenszins. Als do verordening, gelijk in casu, bepaalt, dat pas dan aan eene straat gebouwd mag worden, zoodra hare inrichting als zoodanig naar het oordeel van Burge meester en Wethouders voldoende verzekerd is, dan kan de Raad, in hooger beroep recht sprekende, daarvoor zijn oordeel niet in de plaats stellen, zonder de verordening te schenden. Bij het bovenstaande is nog steeds van do veronder stelling uitgegaan, dat, wordt, gelijk in het onder werpelijke geval, een huis gebouwd op het punt waar twee straten samen komen, zoodat niet alleen de voorgevel, maar ook een der andere muren elk aan een straat komen te staan, inderdaad ook aan deze laatste straat wordt gebouwd. In het thans voor liggende geval was de voorgevel aan de IJpeijstraat ontworpen, een der andere muren zou worden opge richt in de rooilijn van do bovenbesproken gecon- cessionneerde straat. Het meergemelde lid in de raadsvergadering van 8 Februari deelde mede dat deze laatste muur een achtermuur was. Op hare beurt vindt evenmin deze bewering steun in de teekeningen, die Bakker voor den bouw heeft overgelegd en wij kunnen dan ook niet nalaten onze bevreemding er over uit te spreken, dat een zeer groote minderheid in Uwe Vergadering er de voorkeur aan gaf het bezwaarschrift zonder prae-advies en slechts na den evengenoemden spreker te hebben gehoord, doch zonder kennisneming van teekeningen of toe lichtende bescheiden, af te doen. Zóó eenvoudig is de onderhavige kwestie toch niet. Voor de belangen der rechtzoekenden de Raad vorgete toch niet dat hij hier zit als administratieve rechter lijkt ons deze strooming niet zonder bedenking. Nu, het is waar, doet het er weinig toe of de muur aan de ontworpen straat een zij- of een achtermuur is, in beginsel schijnt ons goede rechtspraak slechts dan mogelijk, als alle omstandigheden bij den Raad vol ledig bekend zijn. Dat het er nu niet toe doet, of alleen de voorgevel van een hoekhuis aan een straat of een toekomstige straat wordt opgericht, maar dat dit ook met den anderen muur moet geschieden, is o. i. niet wel voor twijfel vatbaar. Bouwt" men, aan de andere straat den zijgevel oprichtende, niet ook aan die straat Bij ontkennende beantwoording moet de consequentie worden aanvaard dat de rooilijn aan die straat dan ook niet in acht behoeft te worden genomen. Het is voor den welstand in onze gemeente niet te hopen dat de Raad deze uitspraak geeft. Of is het criterium, dat de toegang alleen aan de voorzijde is De hier bedoelde zijgevel heeft slechts ramen en men zal toch niet willen volhouden dat daarom niet het huis met den zijgevel aan de straat wordt gebouwd" en dit wel aannemen zoodra er ook nog een deur in was ontworpen En hoe, als naderhand het aan brengen van een deur wordt verzocht Uit het aangevoerde volgt o. i. ten duidelijkste dat de voor gevel van een hoekhuis niet alleen in beschouwing mag worden genomen om te beoordeelen aan welke straat het huis wordt gebouwd. Dat dit het stolsel der verordening is, blijkt boven dien uit de bepaling van het tweede lid van art. 14. Op grond van het vorenstaande stellen wij U voor uit overweging dat het gebouw, voor de oprichting waarvan door J. Bakker aan Burgemeester en Wet houders bij adres van 27 December 1909 vergunning is aangevraagd, wordt gebouwd zoowel aan de IJpeij straat als aan de zuidwaarts van de spoorlijn naar Groningen ontworpen straat en dat tegen de beslissing van Burgemeester en Wethouders, dat de inrichting als zoodanig van laatst genoemde straat niet voldoende verzekerd is, bij hooger beroep niet kan worden opgekomen te besluiten het beroep, ingesteld door J. Bakker voornoemd bij adres van den 2 Februari 1910 tegen het besluit van Burgemeester en Wethouders van 26 Januari te voren, waarbij hem de gevraagde bouw vergunning is geweigerd, te verwerpen. De beraadslaging wordt geopend. Nadat de heer Feddema de toelichting van Burge meester en Wethouders heeftgelezen, is hij overtuigd geworden, dat de bestrijding van de reden tot wei gering van deze bouwvergunning op de opvatting van art. 2 der bouwverordening is aangewezen. Spre ker is het volkomen eens met Burgemeester en Wet houders, dat het criterium van deze zaak ligt in de vraag of Bakker bouwt alleen aan de IJpeijstraat of óók aan de geprojecteerde straat XIJZ. Dit is de quintessens van do kwestie. Over al het overige van de door Burgemeester en Wethouders gehouden beschou wing zal spreker dan ook zwijgen, omdat, als de Raad van oordeel is dat Bakker ook bouwt aan de geprojec teerde straat XIJZ, het beroep niet bij den Raad thuis behoort. Dan is aan Burgemeester en Wethou ders de beslissing of gebouwd mag worden of niet. De vraag is dusbouwt Bakker aan de IJpeijstraat en óók aan de straat XIJZ Spreker stelt zich op het standpunt, dat hij bouwt aan de IJpeijstraat alléén. Onder „bouwen" wordt niet verstaan het op trekken van een muur, maar het stichten van een perceel aan eenige straat, op welke dat perceel ken nelijk uitweg heeft. Bakker nu bouwt op een perceel, dat èn plaatselijk èn kadastraal is ingedeeld aan de IJpeijstraat en aan die straat alléén uitweg heeft. Op de naastgelegen en de meer oostelijk gelegen bouwterreinen is ook gebouwd. Die bouwterreinen daar grenzen èn aan de IJpeijstraat èn aan de straat XIJZ. Hier is echter door B. en W. niet aangenomen, dat aan beide straten werd gebouwd, niettegenstaande toch daar feitelijk hetzelfde is gedaan wat Bak ker wenscht te doen. De bouwers hebben op hun eigendomsgrens daar eveneens op de rooilijn een schutting geplaatst, hebben dus aan de geprojecteerde straat een schutting gebouwd, om hun erf af te sluiten en hun eigendom te begrenzen. En wanneer zij tot afscheiding van hun eigendom een ringmuur hadden gebouwd, hadden Burgemeester en Wethou ders hun evenmin de bouwvergunning geweigerd. Bakker wenscht eveneens te bouwen aan de IJpeij straat en ter afscheiding van zijn eigendom aan de geprojecteerde straat XIJZ sticht hij gedeeltelijk een schutting, gedeeltelijk een muur, die nu ja op de rooilijn komt te staan, maar toch eveneens op de grens van zijn aan de IJpeijstraat gelegen bouwter rein. Wanneer men nu eene vergelijking maakt tus- schen deze aanvraag en de vorige, dan komt men tot de conclusie, dat Burgemeester en Wethouders de bouwvergunning niet zouden hebben geweigerd, indien de muur 5 of 10 cM. achter de rooilijn was geplaatst. Wanneer dit nu wel mag en daarmee is verklaard dat dan niet aan de straat XIJZ is ge bouwd, dan meent spreker, dat het Avat ver gezocht is deze bouwvergunning te weigeren, indien die muur wel op de rooilijn wordt geplaatst. Volgens Burge meester en Wethouders echter mag dit niet, Avant

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1910 | | pagina 3