78 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 19 April 1910. De Voorzitter raadt den heer de Jong geen mede leden in zijne motie te betrekken. Wanneer de Raad zich niet in staat acht om het een of ander voorstel te behandelen, kan er altijd een voorstel tot uitstel van behandeling worden gedaan. Wanneer daarbij dan de bedoeling wordt uitgedrukt om eventueel in te dienen amendementen van te voren in handen te hebben, kan spreker den leden, die amendementen willen indienen, verzoeken ze hem tijdig te doen toekomen ter uitreiking aan de andere raadsleden. De heer de Jong antwoordt dat het zijne bedoeling is de beraadslaging te doen schorsen en de amende menten schriftelijk thuis te hebben. De Voorzitter doet den heer de Jong opmerken, dat het Reglement van Orde den leden niet verplicht eventueele amendementen van te voren in te dienen. De heer Oosterholf wenscht een enkele opmerking te maken. Op zich zelf heeft het wel iets voor, dat de leden eventueel in te dienen amendementen van te voren onder de oogen krijgen. Het komt spreker echter voor, dat het er den heer de J ong om te doen is de discussiën te bekorten. Spreker gelooft dat dit doel niet bereikt wordt door hetgeen de heer de Jong voorstelt, maar dat integendeel het gevaar be staat, dat daardoor juist de besprekingen gerekt zul len worden. De heer G. W. Koopmans meent, dat de zaak, wan neer het idee-de Jong is aangenomen, niet meer in gesloten vergadering kan worden behandeld en dat zou in strijd zijn met het besluit om zulks wel te doen. Spreker zou nog gaarne van de heeren Fed- dema en Fransen vernemen of deze kans zien dit punt, wanneer nu nog een uurtje wordt beraadslaagd, in de volgende vergadering af te handelen. De heer Tijsma is van oordeel, dat het formeel bezwaar dat de heer Koopmans te berde brengt feitelijk geen bezwaar is. Wanneer het een voorstel was, was het heel wat anders. Het zijn echter geen amendementen, maar aanmerkingen naar aanleiding van een bestek gemaakt. De heer de Jong is het niet met den heer Ooster- hoff eens, dat de schriftelijke behandeling de zaak niet bekort. Spreker meent dat het noodig is op goede gronden te kunnen stemmen, zoo rauwelings kan men over de zaken niet oordeelen. De heer Burger is het niet eens met den heer de Jong, dat er een betere behandeling eener kwestie zal plaats hebben door lange en uitvoerige stukken. Spreker is er voor op dezelfde wijze door te gaan en een goed middel om de discussiën te bekorten is het zich bepalen tot de hoofdpunton. De heer Komter ziet wel nut in het voorstel-de Jong. De schriftelijke behandeling behoeft niet zoo uitvoerig te zijn. Spreker stelt zich dan ook voor dat na een schriftelijke behandeling, de discussie met den Directeur der Gemeentewerken, die dan de ge schilpunten vooraf heeft overwogen, korter en vrucht baarder kan zijn. De heer Feddema wijst er op, dat volgens zijn zeggen de heer de Jong zijn voorstel doet, omdat de behandeling van deze zaak te veel tijd kost en omdat er zooveel belangrijke zaken wachten, o.a. het werkliedenreglement. Maar spreker zou willen vragen of de onderwerpelijke zaak dan geen belang rijke is. Het geldt hier toch de vraag of met de gemeente-financiën al dan niet te royaal wordt ge werkt, een vraag waarop de heer Fransen en spreker, nu die reeds meermalen is gesteld, eindelijk eens een antwoord willen geven. En nu verwijt de heer de Jong ons, dat wij onze ideeën zoo maar rauwelings in de vergadering werpen. Wij de heer Fransen en ik hebben bemerkingen op het bestek van den Directeur der Gemeentewerken en hebben die ten aanhoore van de vergadering en den Directeur uiteengezet en ons standpunt toege licht, waarna de Directeur gelegenheid had zijne inzichten en zijn bestek te verdedigen. Wij kunnen nu wel een uitvoerige memorie van toelichting geven naast de bemerkingen die wij ver der tegen dit bestek hebben, maar spreker vraagt, wat heeft deze vergadering daaraan Die toelichting zal een zoo uitgebreid stuk geven, dat geen der raadsleden lust zal gevoelen die te lezen, terwijl juist omdat allen leek zijn, geen raadslid uit die toelichting iets wijzer zal worden. Naar spreker's oordeel heeft de Raad in eene zaak als deze meer aan het gesproken dan aan het geschreven woord. En ten slotte wil ik zegt spreker er nog op wijzen, dat onze denkbeelden geen amendementen zijn. Om dat te zijn, zou er een voorstel van Bur gemeester en Wethouders ter tafel moeten liggen. En hier ligt slechts een bestek van den Directeur, aan de hand waarvan de Raad bezig is een door hem zelf gemaakt bestek vast te stellen, onder voor lichting eenerzijds van den Directeur van Gemeente werken en anderzijds van den heer Fransen en spreker. Dat het werkliedenreglement nog even op behan deling wacht, is voor spreker niet zoo erg. In antwoord aan den heer Feddema, wijst de heer de Jong er op, dat het geen verschil maakt of men de voorstellen FeddemaFransen amendementen, wijzigingen of wat dan ook noemt. Er zijn groote bedragen bij betrokken, en daarom is het noodig, dat de leden zich een oordeel kunnen vormen op goede gronden. Spreker heeft niet beweerd dat de zaak in kwestie geen belangrijke zaak is. Wanneer dit wel het geval was zou hij hebben voorgesteld het werklieden-reglement eerst te behandelen. Men kan echter een zaak van groot belang achten en toch 5 of 6 zittingen er aan besteed, te veel vinden. Hij. blijft er bij dat de debatten moeten worden bekort. Wat het rauwelings in de vergadering brengen betreft, dit beteekent dat de leden er vooraf geen kennis van hebben kunnen nemen. Dit hadden zij moeten kunnen doen ten einde een deskundige te kunnen raadplegen en op goede gronden te kunnen stemmen. Spreker handhaaft zijn voorstel. De heer Fransen kan zich niet met het denkbeeld van den heer de Jong vereenigen. Hij is van oordeel dat de discussiën niet korter, maar dubbel zoo lang zullen worden. Alle leden hebben 4 weken het be stek reeds in hun bezit en dus wel gelegenheid gehad een deskundige te raadplegen waardoor zij half- of kwart deskundigen konden worden. Met die half- of kwart deskundigen zullen de discussiën eerder ver lengd dan bekort worden. De heer Beucker Andreae acht het ook billijk dat de Directeur der Gemeentewerken bekend is met de bezwaren die tegen zijne plannen worden ingebracht. Spreker acht het wenschelijk dat de bezwaren van te voren aan den Voorzitter worden kenbaar gemaakt, opdat de Directeur ze onder de oogen kan zien en bestudeeren. Dit kan tot bekorting der discussiën Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 19 April 1910. 79 leiden, omdat dan beide partijen daardoor beter op de hoogte zullen zijn. De heer Fransen gelooft niet dat de Directeur der Gemeentewerken het noodig heeft de bezwaren vooruit te weten. Hij heeft het bestek al een jaar in zijn hoofd en als deskundige heeft hij niet de minste jnoeite direct op alle aanmerkingen te antwoorden. De heer G. W. Koopmans meent dat de zaak zoo goed mogelijk behandeld wordt. In besloten zitting worden de beide partijen gehoord en kunnen de leden te weten komen wat zij willen weten. De amende menten komen pas in de openbare zitting aan de orde en dan heeft ook eerst de stemming plaats. De heer de Jong behoeft niet bang te zijn dat hij, als hij in besloten zitting iets zegt, in dien geest zou moeten stemmen. De heer de Jong blijft eene schriftelijke behandeling beter achten. Wanneer de Raad sprekers voorstel niot wil, vraagt spreker den Voorzitter of deze genegen is het werkliedenreglement in eene aparte vergade ring te behandelen. Die belangrijke zaak moet ook worden afgehandeld. Spreker vertrouwt dat hiertegen bij Burgemeester en Wethouders geen bezwaar zal bestaan. De beraadslaging wordt gesloten. Met 15 tegen 5 stemmen wordt besloten de be handeling uit te stellen, waarna de Voorzitter den leden, die eventueel voorstellen zouden willen indienen verzoekt zulks tijdig te doen. Vóór stemmen de heerenBeucker Andreae, Zandstra, Schoondermark, de Jong, Feitz, Lautenbach, J. Koop mans, Tijsma, van Messel, Beekhuis, Burger, Komter, Menalda, Haverschmidt en Hartelust. Tegen de heerenOosterhoff, Fransen, Feddema, Wilhelmij en G. W. Koopmans. De heer Baart de la Faille heeft inmiddels de vergadering verlaten. 11. Het ontwerp Werlcliedenreqlement (bijlagen nos. 21, 26, 37 van 1908, 10, 24, 35 van 1909,2 en 5 van 1910. De algemeene beraadslagingen worden geopend. De heer Burger doet opmerken dat in de sectie van den Raad, waarvan spreker de eer heeft lid te zijn, een strooming was om te zeggen, wat hebben wij met een werkliedenreglement noodig, er is geen behoefte aan. Vooral tot hen, die deze meening zijn toegedaan, wil spreker een enkel woord spreken. Zij, die er zoo over denken, staan op het zuiver conservatieve standpunthet bestaande komt hun goed voor en daarom meenen zij zich tegen veran dering te moeten verzetten. Spreker meent dat dit standpunt niet houdbaar is en dat men, afgezien van wat men persoonlijk het meest gewenscht acht, zal moeten toegeven, dat een werkliedenreglement een eisch des tijds en dus nood zakelijk is. Zeker de vroegere verhouding tusschen werkgever en werkman, die men de landsvaderlijke zou kunnen noemen, waarbij geene rechtsregelen gelden, doch de verhouding wordt geregeld door onderlinge welwil lendheid, door wederzijdsch vertrouwen, heeft veel aantrekkelijks. Maar praktisch is die verhouding niet meer te handhaven, daar moer en meer bij de werk lieden het verlangen is opgekomen, hunne verhouding tot de patroons door rechtsregelen bepaald te zien, waarmede aan de oude regeling de onmisbare grond slag, het wederzijdsch vertrouwen, is ontvallen. De eisch van rechtsregelen op dit gebied zit in de lucht en daarmede is het voortbestaan van den ouden toestand onmogelijk. Deze beweging gelijkt veel op die welke heeft bestaan in den tijd, toen de behoefte aan constitu- tioneele regeeringsvonnen zich deed gevoelen. Toen was de eisch. dat de verhouding tusschen regeerders en geregeerden door rechtsregelen zou worden be paald en aan inwilliging van dien eisch kon men zich niet onttrekken eenvoudig op grond van voor liefde voor het oude, het landsvaderlijke systeem. Toen bij de geregeerden het voor dat oude systeem noodige vertrouwen bleek te ontbreken, ging het niot langer aan, hun dat systeem op te dringen. Zoo is het ook nu in de verhouding tusschen pa troon en werkman, niet enkel bij de publiekrechte lijke lichamen, doch overal. De werkman meent, dat zijn recht niet tot uiting komt en eischt regelen, die het nauwkeurig bepalen. Zoodra die eisch alge meen wordt, kan men zich aan zijne inwilliging niet onttrekken dan wordt de regeling der rechtspositie eene behoefte. Dat het bij ons zoo ver is gekomen, dat de rege ling van de rechtspositie der werklieden in de lucht zit en eene bepaalde behoefte is geworden, wordt wel afdoend bewezen door het feit, dat de wetgever er toe over is gegaan, eene zeer uitvoerige wet op het arbeidscontract te maken, die niet anders is dan eene regeling van de rechtspositie van de werklieden in particulieren dienst. Die regeling geldt niet voor de werklieden in dienst van gemeenten. Doch dit is niet zoo bepaald, omdat de wetgever voor dezen regeling van rechtspositie onnoodig zou hebben geacht, doch enkel omdat hij meende dat daarvoor wellicht andere regelen zouden moeten gelden en dat de samenstelling daarvan aan de gemeenten zeiven kan worden overgelaten. Wanneer nu ook de gemeentewerklieden regeling hunner rechtspositie vragen, dan gaat het niet aan hun die te weigeren, niet alleen omdat zoodanige regeling voor andere werklieden in de wet reeds bestaat, maar ook en vooral omdat de oude verhou ding, die geheel op wederzijdsch vertrouwen is ge baseerd, onhoudbaar is waar dat vertrouwen ontbreekt, waar de werkman meent, dat, zoo men hem de rege ling van zijn recht weigert, men hem het recht zelf weigert. Wanneer nu ook de ambtenaren een reglement verlangen, dat hunne rechtspositie tegenover de ge meente regelt, moet dat hun dan ook gegeven wor den? Als zij het algemeen en ernstig verlangen, zeer zeker en op dezelfde gronden, waarop spreker het werkliedenreglement aanbeval. Dat ook hier iets in de lucht zit, is zeker; de vraag is maar, hoe ernstig de aandrang is. Persoonlijk zou spreker, als men hem vroeg of hij zijne rechtspositie als ambtenaar geregeld wilde zien, zich over het wenschelijke daarvan nog wel eens willen bedenken. Neemt men nu als vaststaande aan, dat er een werkliedenreglement moet komen, dan is het scheids gerecht daarvan eene noodzakelijke aanvulling. Wan neer men toch rechtsregelen stelt, moet er ook een college bestaan, dat beoordeelt of die regelen goed worden toegepast. Het verheugt spreker dan ook, dat Burgemeester en Wethouders hebben gezegd, dat j zij een scheidsgerecht als aanvulling van het werk-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1910 | | pagina 8