124 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1910. Dit voorstel wordt ondersteund en maakt tegelijk met het voorstel van Burgemeester en Wethouders een onderwerp van beraadslaging uit. De beraadslaging wordt gesloten. De voorstel-Lautenbach wordt verworpen met 12 tegen 7 stemmen. Vóór stemmen de heeren Zandstra, do Jong, Fran sen, Lautenbach, Feitz, Tijsma en Baart de la Faille. Tegen de heeren Berghuis, Wilhelmij, G. W. Koop- mans, Beucker Andreae, Hartelust, Schoondermark, Oosterhoff, Burger, Haverschmidt, Menalda, Feddema en Komter. Met algemeene stommen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 11. Voortzetting der behandeling van het Ontiverp- Werkliedenreglement (bijlagen nos. 21, 26. 87 van 1908, 10, 24, 35 van 1909 en 2 en 5 van 1910). Aan de orde is artikel 18. Hierop is door de Wethouders een amendement ingediend, luidende ,,De werkman is verplicht zich jegens zijne superi euren en jegens het publiek ordelijk en behoorlijk te gedragen en jegens zijne medewerklieden verdraag zaam en hulpvaardig te zijn, een en ander ter beoor deeling van het betrokken hoofd van den tak van dienst." De beraadslaging wordt geopend. De Voorzitter wenscht eene opmerking te maken. Tot heden heeft als regel gegolden om beroep op een scheidsgerecht te rechtvaardigen, dat straf moet zijn opgelegd. Nu wordt de vrijheid van beroep niet aangetast, als het betrokken hoofd van den dienst zijn oordeel heeft uitgesproken. Dat heeft hij ook reeds gedaan wanneer hij iemand voor een zeker feit straf oplegt. Spreker kan zich daarom niet voorstellen dat die uitspraak te kort doet aan de beoordeeling van het scheidsgerecht. Deze rechter is toch geheel vrij een ander oordeel te hebben als hij de zaak anders beziet. Burgemeester en Wethoudors zouden er prijs op stellen dat de Raad de door hen voor gestelde redactie aannam, want zij zijn van oordeel, dat de verplichtingen, in dit artikel omschreven, moeten staan ter beoordeeling van den onmiddellijken chef van den betrokken werkman, terwijl het artikel zonder die laatste bepaling niet af is. De heer Burger geeft te kennen, dat er, zooals uit het door den Voorzitter gesprokene blijkt, geen ver schil in bedoeling is tusschen Burgemeester en Wet houders en de Commissie. Het is echter de vraag of de door de Commissie voorgestelde redactie niet beter is. Het doet spreker genoegen dat Burgemeester en Wethouders hun stand punt hebben toegelicht, want hij meent de juistheid er van te kunnen betwijfelen. Spreker zal dit met een paar voorbeelden duidelijk maken. In de eerste plaats artikel 67 der Ongevallenwet 1901. Volgens die wet komt aan den door een ongeval geheel of gedeeltelijk invalide geworden werkman eene rente toe, waarvan het bedrag wordt bepaald in evenredigheid met de invaliditeit. Is echter 's mans toestand nog maar voorloopig, dan wordt naar het genoemde artikel de rente ook slechts voorloopig toegekend. Dit is aldus uitgedrukt, dat de toekenning der rente voorloopig geschiedt „zoolang naar het „oordeel van den door het bestuur der Rijksver zeker ings- „bank aangewezen deskundige bij den getroffene nog „niet een althans voorloopig blijvende toestand is „ingetreden". Juist als in ons geval wordt de beslissing aan het oordeel van een bepaald persoon opgedragen. En het gevolg is, dat de rechtspraak terstond heeft aangenomen, dat de vraag, aldus aan het oordeel van een bepaald poisoon opgedragen, niet staat ter beslis sing van den rechter. Deze heeft niet te onderzoeken of een blijvende toestand al of niet aanwezig is; hij houdt zich daaromtrent eenvoudig aan het oordeel van den deskundige der bank. En dit leidt tot dwaze gevolgen. Wanneer het bestuur der Rijksverzekerings bank, om welke redenen ook, meent dat geene rente moet worden toegekend en de raad van beroep denkt er anders over, dan moet deze, omdat de verklaring van den deskundige der bank ontbreekt, do rente definitief toekennen, ook al is hot zonneklaar, dat getroffene's toestand niet blijvend is, ja zelfs al staat vast, dat do rente reeds na zeer korten tijd geheel zal moeten wordon beëindigd. Men ziet, dat door eene bepaling als hier wordt voorgesteld, het oordeel van den rechter inderdaad aan banden wordt gelegd. Een tweede voorbeeld ontleent spreker aan de behandeling, nu enkele dagen geleden, van het ont werp tot wijziging der wet op het lager onderwijs (subsidie aan scholen van Meor Uitgebreid Lager Ónderwijs) in de Tweede Ivamer. In artikel II van dat ontwerp was door de Regeering een nieuw lid ingevoegd, luidende „Mot scholen als in het eerste lid bedoeld, worden „gelijkgesteld de scholen, welke in den loop van het „jaar 1910 aan de gestelde eischen komen te voldoen, „mits, ten genoegen van Onzen Minister van Binnen- „landsche Zaken worde aangetoond, dat vóór 1 Januari „1910 tot hare oprichting of reorganisatie was be sloten". De hoor Rink wees er op, dat, waar Gedeputeerde Staten de autoriteit zijn, die ten aanzien van bijzon dere scholen in eerste instantie beslist omtrent de toekenning der subsidiën, door de woorden „ten ge noegen van Onzen Minister van Binnenlandsche „Zaken", het oordeel van die autoriteit omtrent een belangrijk punt wordt uitgesloten. De heeren Pollema en Van Idsinga vielen hem bij en ook de Minister gaf toe, dat de clausule inderdaad bedoelde, dat omtrent het betreffende punt Gedepu teerde Staten niet zouden hebben te oordeelen. De Kamer nam het amendement aan. Men ziet, dat ook hier naar de meening van Mi nister en Kamer de opdracht tot het vellen van een oordeel over eenige vraag aan eenig bepaald persoon het oordeel van iedere andere autoriteit, dus ook van den rechter, omtrent dat punt uitsluit. En zoo moet het duidelijk zijn, dat ook ons artikel 18 in de redactie der Wethouders inderdaad het scheidsgerecht in zijne bevoegdheid tot oordeelen op ongewenschte wijze beperkt. Laat nu, zoo als de commissie voorstelt, de slot woorden vervallen, dan kan er toch niet de minste twijfel bestaan, of het is het hoofd van den tak van dienst, die in de eerste plaats op het naleven van het artikel heeft toe te zien. Dit volgt vanzelf uit de hem in het ontwerp gegeven bevoegdheid om den betrokken werkman eene berisping op te leggen en hem eventueel voor bestraffing voor te dragen. Komt nu in het laatste geval de zaak voor het scheidsge recht, dan dient dit zelfstandig te mogen oordeelen en het mag dat niet, wanneer artikel 18 de beslissing aan het hoofd van den tak van dienst opdraagt. Het geval is geheel gelijk aan dat van artikel 67 der Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1910. 125 Ongevallenwet. Nu is het mogelijk, dat het scheids gerecht zich niet zal storen aan het oordeel van den betrokken chef, maar dan vervult het zijn taak niet juist. Wanneer de woorden „ter beoordeeling enz." worden geschrapt, wordt dit ongewenschte ge volg voorkomen. De Voorzitter zegt dat er bij het opleggen van straf ook reeds een oordeel is uitgesproken. Dat is zoo, maar bij de bepalingen omtrent de op te leggen straffen staat nietter beoordeeling van het betrokken hoofd. Deze is geroepen een voorloopig oordeel uit te spreken, maar de straf hangt niet van zijn oordeel af; hier daarentegen wordt zijn oordeel beslissend verklaard. Spreker merkt nog op, dat in artikel 45 sub 9, waar gesproken wordt van verzuim zonder verlof, door de commissie zijn geschrapt de woorden: ter beoordee ling van het betrokken hoofd van den tak van dienst. Door de Wethouders nu zijn ze hier niet weer inge- lascht. Het is toch hetzelfde geval. Ook artikel 18 kan aanleiding geven tot straf. Wanneer het oordeel over de vraag of een werkman zich behoorlijk heeft gedragen afhangt van de beoordeeling van het be trokken hoofd van den tak van dienst, moet de rechter zich terugtrekken en zeggen dat hij met die vraag niets heeft te maken. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van de Wethouders wordt aan genomen met 10 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen de heerenWilhelmij, Fransen, Beucker Andreae, Schoondermark, Oosterhoff, Feitz, Haverschmidt, Menalda, Feddema en Komter. Tegen de heerenZandstra, Berghuis, de Jong, G. W. Koopmans, Lautenbach, Hartelust, Burger en Baart de la Faille. Artikel 18 wordt, zooals het is gewijzigd, met alge meene stemmen vastgesteld. De heer Tijsma heeft intusschen de vergadering verlaten. Aan de orde is artikel 19. Hierop is ingediend een amendement door de Wet houders, luidende „1. Hij is aansprakelijk voor de hem ter verwerking verstrekte grondstoffen en voor de hem toevertrouwde werkmiddelen. 2. Hij is verantwoordelijk voor alle bij de uitoefe ning bij zijnen dienst door hem opzettelijk of door groote onachtzaamheid toegebrachte schade. 3. Het betrokken hoofd van den tak van dienst bepaalt het bedrag der vergoeding". De beraadslaging wordt geopend. De heer Berghuis wijst er op dat de Commissie heeft gemeend eene andere redactie te moeten voorstellen om meer zekerheid te krijgen, dat de bedoeling niet eene alleszins strenge uitlegging is. De beide redacties kunnen op dezelfde wijze worden uitgelegd, maar de oorspronkelijke redactie heeft een bezwaar hetwelk met een voorbeeld is op te helderen. Stel dat een werkman als grondstof heeft te verwerken steenen. Hij zet die steenen op een hoop aan den weg waar hij werkt en heeft dus behoorlijk zorg gedragen voor de grondstof. Nu moet de man naar huis te eten, de jeugd neemt van die steenen weg en de werkman is aansprakelijk voor de aan de gemeente veroorzaakte schade. De man is dan om zeker te zijn geene schade te beloopen verplicht do steenen mee naar huis te nemen of niet te gaan schaften of slapen, tenzij hij ze achter slot en grendel kan zetten. In de nieuwe redactie is alleen sprake van verantwoordelijkheid voor schade veroorzaakt door schuld of nalatigheid. Dit is naar de meening der Oommissie juister, te meer, daar zij in billijkheid mag aannemen, dat de bedoeling van Burgemeester en Wethouders niet verder gaat dan hare redactie aangeeft. De heer Oosterhoff doet opmerken dat de Commissie bij dit artikel plaatst het woord „redactiewijziging". Spreker meent echter dat wij hier met iets meer te doen hebben, want het is eene verslapping van hetgeen Burgemeester en Wethouders willen. Zij hebben gemeend eene krasse bepaling te moeteD maken, die preventief zal werken en stellen er dan ook prijs op dat het geamendeerde artikel wordt aangenomen. De heer Berghuis zegt dat in het sectie-verslag staat „In de eerste sectie werd de meening geüit dat „de aansprakelijkheid te ruim is; letterlijk zou de „werkman ook aansprakelijk zijn voor diefstal of „voor verlies door overmacht. De sectie achtte al- „gemeen wijziging wenschelijk in dezen geest, dat „de werkman alleen aansprakelijk is voor de zorg, „die in billijkheid van hem kan worden verwacht". Spreker en de Commissie waren dat met de sectie eens, want het gaat niet aan de schade door diefstal veroorzaakt, op den werkman over te brengen. Spreker geeft toe dat het der Commissie is te doen geweest om het eerste lid minder sterk te maken, hoewel, de bedoeling van Burgemeester en Wethouders in aanmerking nemende, gezegd kan worden slechts redactiewijziging te zijn. De Voorzitter wijst er op dat ook nu weer blijkt dat hier iets meer wordt bedoeld dan bloote redactie wijziging zoodat het juist is wat staat in bijlage 5 van 1910 „De door de commissie in het le lid voorgestelde „wijziging komt niet gewenscht voor. Zij wordt niet „toegelicht en gaat verder dan bloote redactiewijziging". De heer Burger gelooft schuld te hebben aan het feit dat bij artikel 19 staat: „redactiewijziging". Die term is kortheidshalve gebruiktde toelichting is te vinden in het sectieverslag op het artikel. De Com missie is van oordeel dat de redactie van Burge meester en Wethouders het doel voorbij streeft. Het kan toch niet de bedoeling zijn van het Dagelijksch Bestuur om den werkman ook aansprakelijk te stellen voor de schade veroorzaakt door overmacht. Daarom scheen redactiewijziging noodig en die wijziging bracht inderdaad eene verzachting der aansprakelijk heid mede. Men vergelijke het eerste en het tweede lid. De aansprakelijkheid zoover te verzachten als in lid 2 van een ander geval is geschied, was niet wenschelijk. Er is dus gezocht naar een tusschenweg. Waar het niet de bedoeling kan zijn dat de werk man aansprakelijk is voor schade, die niet aan hem kan worden geweten en de Commissie zich bovendien voorstelt dat den werkman gelegenheid zal worden gegeven om te doen uitmaken of hij aansprakelijk is, heeft de Commissie de nieuwe redactie gekozen. De Commissie wil de autoriteiten in de gelegenheid stellen naar billijkheid te beoordeelen of de betrokken werk man aansprakelijk mag worden gesteld. Zij meent dat dit in hare redactie goed uitkomt. De beraadslaging wordt gesloten.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1910 | | pagina 4