126 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1910.
Het amendement van de Wethouders wordt ver
worpen met 10 tegen 8 stemmen.
Vóór stemmen de heerenWilhelmij, Beucker
Andreae, Hartelust, Schoondermark, Oosterhoff, Haver-
schmidt, Feddema en Komter.
Tegen de heeren: Zandstra, Berghuis, de Jong,
G. W. Koopmans, Fransen, Lautenbach, Feitz, Burger,
Menalda en Baart de la Faille.
Artikel 19, 1ste lid, wordt met algemeene stemmen
vastgesteld.
Artikel 19, 2e lid wordt met algemeene stemmen
vastgesteld.
Aan de orde is artikel 19, 3e lid, met het daarop
door de Wethouders ingediend amendement.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Burger wijst er op dat de Baad nu staat
voor de principieele kwestie of het scheidsgerecht
ook in andere gevallen dan die van strafoplegging
zal hebben te oordeelen. Maar nu doet zich eerst
de vraag voor, of de Raad dit punt bij dit artikel
wil beslissen. De Commissie acht dit wenschelijk.
Burgemeester en Wethouders daarentegen willen het
punt uitstellen tot bij de behandeling der verordening,
die bij het tweede lid van artikel 47 is voorge
schreven.
Spreker is van oordeel dat dit slechts is eene ver
plaatsing der moeielijkheid.
De commissie is meegegaan met het denkbeeld om
de werking, inrichting enz. van hot scheidsgerecht
afzonderlijk te regelen, maar, waar ook in het plan
van Burgemeester en Wethouders het reglement zelf
bepaalt, dat er bij strafoplegging beroep zal zijn op
het scheidsgerecht, daar acht de commissie het logisch,
in dat reglement zelf ook de andere gevallen te
vermelden, waarin zoodanig beroep zal openstaan.
Bovendien is dit het meest gewenscht voor Burge
meester en Wethouders zeiven, die de bij artikel 47,
2e lid bedoelde verordening zullen hebben te ont
werpen en die dan rekening zullen kunnen houden
met alle gevallen, waarin het scheidsgerecht zal
werken, terwijl zij anders gevaar loopen, dat de Raad
hun systeem omver werpt en daarmee een groot deel
van hun arbeid nutteloos maakt.
Intusschen schijnt het wenschelijk, eerst uit te
maken of de Raad al dan niet in het reglement al
de gevallen wil opsommen, waarin beroep op het
scheidsgerecht zal openstaan en eerst wanneer die
vraag bevestigend mocht worden beantwoord, over
te gaan tot de bespreking, of in het geval van artikel
19 zoodanig beroep moet openstaan.
Spreker vraagt aan den Voorzitter of het niet goed
zoude zijn, eerst de gestelde prealabele vraag te doen
uitmaken.
De Voorzitter zal natuurlijk zooveel mogelijk gaarne
medewerken tot het bevorderen der werkwijze, die
den Raad het aangenaamst is. Spreker kan echter
niet goedvinden dat de Raad eene beslissing neemt,
zonder dat hij weet welke bezwaren bij Burgemeester
en Wethouders bestaan.
Wanneer de Raad doet wat door de Commissie
wordt voorgesteld om bij artikel voor artikel waarbij
straf is bedreigd, te bepalen of er beroep op een
scheidsgerecht is, heeft hij een oordeel te vellen,
waartoe alle leden thans nog niet volkomen in staat
kunnen zijn.
Het lijkt spreker van veel belang dat de Raad
bekend is met de zienswijze van Burgemeester en
Wethouders inzake het beroep op een scheidsgerecht
in speciale gevallen. De Raad kent die zienswijze
vooralsnog niet en zou dus nu moeten stemmen op
advies der Commissie, die niet gedrukt wordt door het
gewicht der verantwoordelijkheid, die Burgemeester
nn Wethouders te zijner tijd hebben te dragen.
Spreker wil daarom den Raad ernstig ontraden om
te doen wat de Commissie meent te moeten doen.
De heer Burger geeft toe dat er iets waars is,
in hetgeen door den Voorzitter wordt gezegd. De
Raad zou ongetwijfeld gaarne het oordeel van Bur
gemeester en Wethouders hebben gekend. Maar zoo
de Raad dat oordeel niet kent, dan ligt de schuld
daarvan bij Burgemeester en Wethouders. Waarom
hebben dezen niet gezegd hoo zij over deze kwestie
denken? Waarom den Raad gesteld voor een sic
volo sic jubio"? Omdat zij het niet verkiezen te doen.
Moet nu de Raad zich daar blindelings aan onder
werpen en de zaak aanhouden om haar bij eene
andere gelegenheid te regelen Spreker had liever
de meening van Burgemeester en Wethouders gewe
ten, dan had de Commissie daar rekening mee kunnen
houden.
Hij kan dan ook niet nalaten tegen deze houding
van Burgemeester en Wethouders een woord van
protest te laten hooren.
De Voorzitter begrijpt het grooto woord „protest"
van den heer Burger niet. In bijlage 21 van 1908 is
viij duidelijk de loop dezer zaak uiteengezet en
hoe door den heer G. W. Koopmans is gezegd, dat
het ontwerp-Werkliedenreglement zijn ontstaan te
danken had aan het voorstel van de heeren Jansen,
G. W. Koopmans en Lautenbach tot invoering van
een scheidsgerecht. Toen is er gezegd „eerst een
Werkliedenreglement". Het voorstel van de heeren
Jansen c s. is iu handen gesteld van Burgemeester
en Wethouders ten fine van prae-advies. Dat er nu
iets ongepasts in is gelegen dat Burgemeester en
Wethouders handelen overeenkomstig den wil van
den Raad, begrijpt spreker niet en hij begrijpt even
min, dat een dergelijke loop van zaken aanleiding'
kan geven tot protest.
Niet Burgemeester en Wethouders hebben schuld
aan dezen loop van zaken, maar de Raad zelf. Hij
heeft eerst het Werkliedenreglement en pas daarna
een scheidsgerecht gewild. Spreker blijft er bij, dat
de Raad thans niet kent en niet behoeft te kennen
de meening van Burgemeester en Wethouders omtrent
deze kwestie.
De heer Zandstra wijst er op dat hij bij de behan
deling van het Werkliedenreglement in de sectiën
de stellige overtuiging heeft gekregen, dat er een
scheidsgerecht zal komen.
De Voorzitter meent het genoegen te hebben gehad
met den heer Zandstra destijds in dezelfde sectie te
hebben gezeten. Ook spreker twijfelt geenszins aan
de komst van het scheidsgerecht. De Raad heeft op
dezen weg den eersten stap gezet, dien spreker niet toe
juicht en zal nu van zelf den tweeden moeten doen.
Burgemeester en Wethouders weten dat de Raad
een scheidsgerecht wenscht, maar het is duidelijk dat
nog niemand weet hoe het er precies uit zal zien.
Bij spreker zal het veel van de wijze van samen
stelling van dat scheidsgerecht afhangen, hoe hij zich
uit zal spreken over de vraag of beroep in verschil
lende gevallen mogelijk is of niet. Spreker is meer
malen voorzitter geweest van scheidsgerechten bij
de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij en
heeft eenige ervaring opgedaan.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1910. 127
De invloed daarvan heeft niet op de leden van
den Raad gewerkt, noch op die van het dagelijksch
bestuur. Hij blijft den Raad ernstig ontraden ook
op grond van het voorstel dat destijds is gedaan,
het scheidsgerecht in dit artikel op te nemen.
De heer Burger wijst er op dat de Voorzitter er
tegen opkomt om de kwestie van het scheidsgerecht
nu uit te maken, wanneer hij zegt, dat Burgemeester
en Wethouders eerst alleen 't Werkliedenreglement
willen vaststellen, om pas daarna met 't scheidsgerecht
te beginnen, en daardoor in tegenspraak komt met
Burgemeester en Wethouders, die immers zelf reeds
bij de straffen beroep op het scheidsgerecht toekennen.
Wat de inrichting van het scheidsgerecht betreft, deze
kan later worden besprokenmaar wat is er nu tegen
om, evenals dit voor do straffen reeds is geschied,
ook voor andere gevallen aanstonds te bepalen of
er al dan niet beroep zal zijn. Dit ligt geheel in de
lijn, door Burgemeester en Wethouders aangegeven.
Spreker blijft er bij dat het voor Burgemeester en
Wethouders, die hunne meening niet willen te kennen
geven, niet aangaat te zeggen de Raad kent onze
meening niet en daarom mag hij niet over deze zaak
oordeelen. Hij wenscht eene principieele beslissing
uit te lokken of in bepaalde gevallen beroep zal
worden toegelaten.
De heer Oosterhoff meent dat het hier geen
principieele kwestie geldt. Het is hier de vraag
of het geschikter is het scheidsgerecht bij dit
artikel te bespreken of dit uit te stellen tot later.
Dat een scheidsgerecht de hoogste rechter zal worden
in het geval dat er straf is opgelegd, spreekt van
zelf. Waarover het verder zal hebben te oordeelen,
daarover kan zeer verschillend worden gedacht.
Spreker vindt het daarom niet praktisch om, nu er
nog niet bekend is hoe het scheidsgerecht er uit zal
zien, reeds nu te bepalen dat van zaken, waarover
zeer veel verschil van gedachten kan bestaan, beroep
op het scheidsgerecht mogelijk is.
De heer Burger wil den Raad laten beslissen of
ook in andere gevallen dan bij opgelegde straffen
beroep op het scheidsgorecht zal zijn. Hij herhaalt
dat dit logisch in het reglement behoort te geschie
den, nu daarin het scheidsgerecht reeds is opgenomen
en daarin reeds is bepaald, dat er bij strafoplegging
beroep zal zijn.
De Voorzitter wil gaarne aan den wensch van den
heer Burger voldoen. Spreker deelt mede dat de
heer Burger voorstelt behalve in het geval van opge
legde straffen, ook voor andere zaken beroep op het
scheidsgerecht mogelijk te maken.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel-Burger wordt verworpen met 12 tegen
6 stemmen.
Vóór stemmen de heeren Zandstra, Berghuis, de
Jong, G. W. Koopmans, Lautenbach en Burger.
Tegen de heerenWilhelmij, Fransen, Beucker j
Andreae, Hartelust, Schoondermark, Oosterhoff, Feitz,
Haverschmidt, Menalda, Feddema, Komter en Baart
de la Faille.
De heer Burger deelt mede dat de Commissie het
amendement der Wethouders op art. 19, 3e lid over
neemt, gelijk zij ook zal overnemen de verdere
amendementen van dezelfde strekking.
Artikel 19, 3e lid wordt met algemeene stemmen
vastgesteld.
Aan de orde is artikel 20.
Op dit artikel is een amendement ingediend door
de Wethouders, luidende
„1. Indien gereedschappen, die van gemeentewege
aan den werkman in gebruik worden gegeven, moeten
worden vervangen, dan ontvangt hij de nieuwe slechts
tegen inlevering der oude of na vergoeding van het
geen door zijn schuld of onachtzaamheid is beschadigd
of verloren gegaan, tenzij, ter beoordeeling van het
betrokken hoofd van den tak van dienst, voldoende
verantwoording kan worden gedaan.
2. Het laatste lid van het vorig artikel is ten
dezen toepasselijk."
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Burger meent dat het hier dezelfde kwestie
geldt als bij artikel 18. De Commissie, van meening
blijvende, dat daar verkeerd is beslist, kan ook hier
het amendement niet overnemen en moet dus daar
over stemming verzoeken.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement der Wethouders wordt aangeno
men met 11 tegen 7 stemmen.
Vóór stemmen de heerenWilhelmij, Fransen,
Hartelust, Schoondermark, Oosterhoff, Feitz, Haver
schmidt, Menalda, Feddema, Komter en Baart de
la Faille.
Tegen de heerenZandstra, Berghuis, de Jong,
G. W. Koopmans, Lautenbach, Beucker Andreae en
Burger.
Artikel 20, 2e lid wordt met algemeene stemmen
vastgesteld.
Aan de orde is artikel 21.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Lautenbach wenscht de behandeling van
dit artikel aan te houden tot na de behandeling van
artikel 31, waarbij de loonklassen worden geregeld.
Wanneer toch de loonklassen worden vastgesteld
zooals Burgemeester en Wethouders voorstellen, wil
spreker het werken voor particulieren niet verbieden.
Wanneer nu dit artikel wordt vastgesteld, zou spreker
bij artikel 31 in een moeielijk parket kunnen komen.
De Voorzitter is van oordeel dat, onafhankelijk van
het bedrag van het loon, den werklieden in gemeen
tedienst geen onbeperkte vrijheid kan worden verleend
om werkzaamheden voor particulieren te verrichten.
Steeds schijnt hem daartoe eene vergunning van
Burgemeester en Wethouders noodzakelijk, die elke
bijzondere aanvrage zullen moeten beoordeelen en
toetsen aan de belangen van den dienst.
De heer Lautenbach wil, wanneer de loontabellen
van Burgemeester en Wethouders worden aangenomen,
welke hem te laag zijn, do menschen niet verbieden
hunne positie te verbeteren door te trachten er iets
bij te verdienen.
De Voorzitter zou niet langer zonder eenigen regel
vrijheid willen vorleenen om voor particulieren te
werken. Thans is deze kwestie ongerogeld.