168 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Juli 1910. De stukken 13 zullen in eene volgende verga dering worden behandeld. 4. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging der gemeente-begrooting, dienst 1910. Wordt in handen gesteld der heeren J. Koopmans, Fransen en Hartelust om onderzoek en rapport. IV. Wordt overgegaan tot behandeling der voor heden op den oproepingsbrief vermelde punten. 1. Benoeming van een tijdelijk wethouder voor het tijdvak van 20 Juli tot en met 28 Augustus e.k. Uitgebracht zijn 18 stemmen verdeeld als volgt op den heer H. Beucker Andreae 13 stemmen, op elk der heerenS. J. v. Messel, Z. S. Feddema, G. W. Koopmans en C. Beekhuis 1 stem, terwijl 1 briefje in blanco is ingeleverd. De heer H. Beucker Andreae is alzoo benoemd. Op de desbetreffende vraag van den Voorzitter verklaart de heer Beucker Andreae zich bereid de tijdelijke benoeming aan te nemen. 2. Vaststelling der lijst van personen die geplaatst kunnen worden op de aan den Commissaris der Koningin in te zenden opgave van benoembaren in het College van Zetters. De aanbeveling bestaat uit de heeren J. C. Kutsch Lojenga, Jac. Marcus, P. A. Silvergieter Hoogstad, K. E. Brungor, II. W. Sonnega en J. Oosterhoff W. Jzn. Hieruit wordt de volgende aanbeveling opgemaakt 1. J. C. Kutsch Lojenga met 17 stemmen. 1 briefje is in blanco ingeleverd. 2. Jac. Marcus met 16 stemmen. 2 briefjes zijn in blanco ingeleverd. 3. P. A. Silvergieter Hoogstad met 16 stemmen. 2 briefjes zijn in blanco ingeleverd. 4. K. E. Brunger met 17 stemmen. 1 briefje is in blanco ingeleverd. 5. H. W. Sonnega met 16 stemmen. 2 briefjes zijn in blanco ingeleverd. 6. J. Oosterhoff WJzn. met 16 stemmen, op elk der heeren Mr. A. Burger en Tromp is 1 stem uit gebracht. 3. Rapport der Commissie, belast geweest met het onderzoek der rekening en verantwoording van het Nieu we Stads Weeshuis, dienst 1909. De conclusie van het rapport, strekkende tot goedkeuiing der ï'ekening en verantwoording van het Nieuwe Stads Weeshuis, wordt met algemeene stem men aangenomen. De heer Beucker Andreae heeft zich overeenkomstig art. 24 der Gemeentewet, buiten stemming gehouden. 4. Voorstel van Burgemeester en Wethouders om tot 12 Mei 1914 aan Dr. C. J. A. Meerdink ondershands in huur af te staan de heerenhuizinge Arendstuin no. 41. Dit voorstel luidt als volgt Bij nevensgaand aan Uwe Vergadering gericht adres wordt door Dr. C. J. A. Meerdink, benoemd tot leeraar in de geschiedenis aan het gymnasium, alhier, in huur gevraagd voor den tijd van 3 a 4 jaar, ingaande 12 Juli a.s., het aan de gemeente toebehoorende vroeger door Dr. J. Ariëns Kappers bewoonde huis Arendstuin no. 41, tegen een huurprijs van 500.— per jaar, onder voorwaarde, dat het huis eerst op nieuw woxxle geschilderd, gewit en behangen. Uit het hierbij overgelegde bereids door ons inge wonnen advies van den Directeur der Gemeentewerken blijkt, dat de vervulling der door den adressant ge stelde voorwaarde eene uitgaaf zal vorderen van ongeveer 350. Waar het huis sedert 12 Mei 1.1. ledig staat en de in het werk gestelde pogingen om het te verhuren, geen gunstig resultaat hebben opgeleverd, kwam ons, hoewel het bedrag 60.lager is dan door den vorigen huurder word betaald, de thans geboden huurprijs billijk en voldoende voor. Wij deelden dan ook aan den adressant mede, dat wij bereid waren bij U te bevorderen, dat het huis voor het tijdvak van 12 Juli 1910 tot 12 Mei 1914 in huur aan hem werd afgestaan tegen een huurprijs berekend naar 500.per jaar. Zooals uit bijgaand schrijven blijkt, heeft hij hier mede genoegen genomen. Naar aanleiding van het vorenstaande hebben wij alzoo de eer U voor te stellen te besluiten I. aan den adressant ondershands in huur af te staan voor het tijdvak, ingaande 12 Juli 1910 en eindigende 12 Mei 1914, het aan de gemeente toe behoorende huis met tuin, plaatselijk gekwoteerd Arendstuin no. 41, kadastraal bekend in sectie A no. 1579, als huis en erf, tegen een huurprijs berekend naar 500.per jaar, en onder nader door Bur gemeester en Wethouders te stellen voorwaarden; II. Burgemeester en Wethouders, ten laste van volgnummer 177 der loopende begrooting van uitgaven „onderhoud en schoonhouden van de gebouwen en meubels", een crediet te verleenen van ten hoogste 350.om het huis te doen schilderen en witten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethou ders. 5. Voorstel der Commissie voor het Ontwerpen van Strafverordeningen tot wijziging der Bouwverordening (bijlage no. 10). De heer Tijsma stelt voor de behandeling van dit punt aan te houden, teneinde het werkliedenreglement te kunnen afhandelen. Over deze kwestie kan mis schien eenige discussie ontstaan en dan komt het werkliedenreglement waarschijnlijk niet af. Dit acht spreker niet wenschelijk. De Voorzitter is van oordeel dat de geheele agenda met inbegrip van het werkliedenreglement heden wel kan worden afgehandeld, aangezien hij over punt 5 geen uitvoerig debat verwacht. Hij heeft echter niets tegen het voorstel en stelt den Raad voor dien overeenkomstig te besluiten. Met algemeene stemmen wordt hiertoe besloten, 6. Voortzetting der behandeling van het Ontwerp- Werkliedenreglement (bijlagen nos. 21, 26, 37 van 1908, 10, 24, 35 van 1909 en 2 en 5 van 1910). De beraadslaging wordt heropend. Aan de orde is artikel 42. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Juli 1910. 169 Artikel 42 wordt met algemeene stemmen vast gesteld. Aan de orde is artikel 43 met het daarop door de Wethouders ingediende amendement, luidende: „De werkman die in den loop van een kalenderjaar voor de derde maal eene berisping ontvangt, wordt gestraft met verlies van aanspraak op ten hoogste drie dagen van het eerstkomend jaarlijksch verlof." De beraadslaging wordt geopend. De heer Burger wijst er op dat in het sectieverslag bij dit artikel of liever bij deze beide artikelen, oud artikelen 45 en 46, uitvoerig de bezwaren zijn mede gedeeld, die er tegen bestaan en dat niet minder dan vier oplossingen aan de hand zijn gedaan om aan de geopperde bezwaren tegemoet te komen. Dit is wel een bewijs dat de bezwaren algemeen werden gevoeld. Burgemeester en Wethouders nu hebben in hunne beschouwingen over het sectieverslag met geen woord op de gemaakte opmerkingen geantwoord, evenmin als zij zulks in de sectie mondeling hebben gedaan. In het nader verslag is de Commissie bij punt 3 uitvoerig op deze kwestie teruggekomen en heeft zij duidelijk uiteengezet, waarom zij aan de door haar gevonden oplossing de voorkeur geeft. Burgemeester en Wethouders zeggen daarvan niets anders dan dat zij vooralsnog niet den indruk hebben gekregen dat het sub 3 van het N. V. door de Commissie ten opzichte der drie beris pingen uiteengezette systeem de voorkeur verdient boven dat, wat in de artikelen 46 en 49 van bijlage 21 (1908) is neergelegd. Elk argument, elk antwoord is Burgemeester en Wethouders doodeenvoudig te veel geweest. Heeft de Commissie in het algemeen niet te roemen over de wijze waarop Burgemeester en Wethouders met haar hebben samengewerkt, dit overtreft alles. De Commissie wacht tot nu toe te vergeefs op het eerste woord, waaruit blijkt, hoe Burgemeester en Wethouders zich de oplossing der moeielijkheid voor stellen. Zij wacht ook nog op het eerste woord van Burgemeester en Wethouders ter verdediging van hun eigen systeem. Spreker acht zich daarom ver plicht de kwestie opnieuw op te halen om de bezwaren der Commissie duidelijk te doen uitkomen. Die bezwaren zitten niet in het artikel zelf. In het artikel zelf heeft de Commissie een paar ondergeschikte wijzigingen aangebracht. Zij wil de uitdrukking „kalenderjaar", vervangen door„tijdsverloop van een jaar", omdat het kan gebeuren dat iemand in het laatst van het jaar twee berispingen krijgt en de volgende in het begin van het nieuwe jaar. Dan zouden die twee niet meetellen als er stond „kalenderjaar". Nog een andere verbetering van dezen aard heeft de Commissie aangebracht door de straf niet ver plichtend, maar facultatief te stellen, waardoor aan Burgemeester en Wethouders eenige meerdere vrijheid wordt gelaten. Deze wijzigingen zijn echter niet van groot belang en zullen wel door Burgemeester en Wethouders kunnen worden overgenomen. De beide andere wijzigingen door de Commissie voorgesteld zijn van meer beteekenis. Zij wil een werkman, die een derde berisping ontvangt niet straffen met inhouding van 13 dagen verlof, maar heeft voorgesteld in plaats van de derde berisping een straf van 1 dag op te leggen. De beteekenis hiervan zit in de werking van het scheids gerecht. Burgemeester en Wethouders hebben beroep op het scheidsgerecht voorgesteld. Daardoor nu ontstaat juist de moeilijkheid en vooral wanneer het scheids gerecht heeft te oordeelen over de mate van straf, want dan heeft het zich bezig te houden met den ernst van het delict waarvoor de straf is opgelegd. Wanneer spreker het artikel leest zooals het door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld, leest hij daarin niets anders dan dat het scheidsgerecht niet oordeelt over de feiten die gebeurd zijn, maar dat het alleen straf heeft toe te kennen omdat de betrokken werkman voor de derde maal is berispt. Het scheidsgerecht kan over de vraag moet den betrokkene een, twee of drie dagen inhouding van verlof worden opgelegd, onmogelijk oordeelen, wan neer het zich niet afvraagtwat heeft de delinquent misdreven? Volgens den tekst van Burgemeester en Wethouders moet worden gestraft omdat de werkman 3 maal berispt is. Wanneer de Raad dus die tekst handhaaft, stelt hij het scheidsgerecht voor de vraagmag ik oor deelen over de feiten, waarin de gepleegde vergrijpen bestaan, of heb ik niet anders te doen, dan alleen het feit te constateeren, dat de werkman driemaal berispt is en te erkennen, dat hij dus moet worden gestraft. De laatste opvatting schijnt de juiste, maar dan is dit een taak, spreker zou haast willen zeggen die beneden de waardigheid is van een scheidsgerecht. Het zal zich geroepen gevoelen om een oordeel te vellen en in plaats daarvan slechts reeds geconsta teerde feiten hebben te registreeren. Ten gevolge daarvan zal het scheidsgerecht zich als van zelf bezig houden met de feiten, de vergrijpen, ten aanzien waarvan de berispingen zijn opgelegd en zich af vragen is het laatste en zijn de vorige vergrijpen wel bewezen? Was het niet beter geweest dat de betrokkene vroeger niet berispt was Spreker is van oordeel dat het scheidsgerecht hierdoor zal worden verlokt om te doen wat het laten moet, en hij zou dit willen noemen het begin van het bederf van het scheidsgerecht. En vooral wanneer het scheidsgerecht over de strafmate heeft te oordeelen, zal het zich met den besten wil niet kunnen onthouden van bemoeienis met de begane vergrijpen. In abstracto zijn verschillende oplossingen dezer kwestie mogelijk. De radicaalste is schrapping der beide artikelen. Dat wil de Commissie evenmin als Burgemeester en Wethouders. Zij wil de berispingen handhaven en daarvan geen beroep openstellen. Men kan ook het beroep van de strafoplegging na derde berisping weglaten, waarmee inderdaad de kwestie zou zijn opgelost. Dit is echter niet juist in her systeem van het reglement, want als er een straf wordt opgelegd, die als zoodanig wordt beschouwd, dus iets meer dan eene eenvoudige berisping, moet er beroep zijn op het scheidsgerecht. Wat is nu de juiste oplossing der kwestie? Dat is dezegeef het scheidsgerecht de bevoegdheid om over het laatste feit te oordeelen. Daarom heeft de Oommissie gezegdleg de derde berisping niet op, maar doe in plaats daarvan een strafvoorstel. Dan mag het scheidsgerecht zich bezig houden met te onderzoeken of de betrokkene zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan een vergrijp, dat aanleiding geeft tot de derde berisping; zoodoende blijft het geheel binnen zijne taak en wordt voorkomen dat het in de vroegere gevallen gaat wroeten. En om dit nog meer te bevorderen, heeft de Commissie een fixum voor de straf voorgesteld, n.l. één dag inhou ding van verlofde bedoeling is om, door geen oor deel over de strafmate toe te laten, nog te beter te voorkomen, dat het scheidsgerecht zich toch nog met de beide vroegere vergrijpen zal moeten inlaten. Door de verplichting om te straffen te doen ver vallen, wordt voorts aan het hoofd van den tak van dienst de keus gelaten om eene berisping te geven, dan wel om een strafvoorstel te doen. Hij heeft daardoor dus meer ruimte om het zoo mogelijk voor

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1910 | | pagina 2