314 \erslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1910.
college is te verwachten in dien zin, dat het dat
college aangenaam zou zijn opnieuw opdracht te
krijgen om met de Nederlandsche Tramweg-Maat
schappij te onderhandelen.
De heer Schoondermark (wethouder) antwoordt den
heer Beekhuis op diens vraag of Burgemeester en
Wethouders lust gevoelen een dergelijke opdracht te
aanvaarden: wat zouden zij er tegen hebben. Het
is heel iets anders dat hun een opdracht wordt ge
geven, dan dat zij die begeeren. Hun voorstel is den
Raad bekend. Spreker heeft de vorige keer gezegd
dat Burgemeester en Wethouders de richting-Bleek
liefst niet wilden, maar dat zij er zich niet tegen
zouden verzetten toen het 's Raads wensch bleek te
zijn. Het staat aan den Raad aan Burgemeester en
Wethouders een opdracht te geven. Doet hij dit
dan zullen zij die aanvaarden.
De heer Beekhuis twijfelt er niet aan dat Burge
meester en Wethouders, als zij eene bepaalde opdracht
krijgen, daaraan zullen voldoen. Het is echter de
vraag of zij lust hebben dat te doen. Spreker heeft
zijn vraag gesteld uit complaisance jegens Burge
meester en Wethouders, opdat zij zich konden uit
spreken of zij niet liever een raadscommissie zagen
benoemd.
De heer Burger heeft door den heer Beekhuis de
argumentatie van den heer Baart de la Faille aldus
hooren weergeven „ik ben bang". Spreker weet niet
of de heer Baart de la Faille deze kwalificatie aan
vaardt, spreker doet dit voor zich zelf wel, want hij
zou geen voorstander zijn van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, als hij niet bang was.
Reeds in April 1910 was hij bang, dat wij, bij niet-
aanneming van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders óf in het geheel geen tram zouden
krijgen, óf daarmede veel later zouden komen dan
Groningen. Die vrees geeft de verklaring van zijne
weifelingen op dit tijdstip. Thans evenwel gaat
sprekers vrees nog verder dan in April 1910.
Wij staan thans voor het zeer dreigende gevaar,
dat, als het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders niet wordt aangenomen, de lijn er in 't
geheel niet komt, maar dat de Nederlandsche Tram
weg-Maatschappij haar zal schrappen.
De Maatschappij staat zooals de leden wellicht
weten ten opzichte harer financiën op een zeer
beslissend puntzij moet thans in meer dan één
opzicht, onder anderen wat betreft de uitkeering van
het provinciale subsidie, tot eene beslissing komen.
En zoo is het te vreezen, dat, als de Raad het
voorstel verwerpt, de Nederlandsche Tramweg-
Maatschappij zal trachten de lijn SuameerLeeuwar
den geheel uit hare plannen te doen verdwijnen en
het is dan slechts de vraag of, met het oog op de
subsidiën, de Regeering en de Staten hierin zullen
toestemmen.
Nu is het sedert lang bekend, dat, in het oog van
Gedeputeerde Staten, Leeuwarden de kwade geest is,
die de uitvoering der tramplannen bemoeilijkt, en
de Minister schijnt blijkens zijn schrijven deze mee
ning te deelen. Spreker kan dan ook niet veronder
stellen dat de Minister alleen de directie der Neder
landsche Tramweg-Maatschappij heeft gehoord. Hij
zal ook wel overleg hebben gepleegd met Gedepu
teerde Staten. Wanneer nu de Nederlandsche Tramweg-
Maatschappij de lijn Suameer—Leeuwarden schrapt,
is er veel kans dat dit door Gedeputeerde Staten
wordt goedgekeurd.
Dit is het groote gevaar waarover de Raad niet
te licht moet denken. Mogelijk vergist spreker zich,
maar, is zijne vrees juist, dan heeft iedere tegen
stemmer van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders er schuld aan, als de tramverbinding
geheel achterwege blijft.
Do heer Besuijen wijst er op dat de heer Burger
zich laat leiden door een veronderstelde reden tot
vrees. Vrees is altijd een slechte raadgeefster ge
weest en als die dan nog bovendien gebaseerd is
op veronderstellingen, dan mag een raadsbesluit
daarop niet worden gebaseerd. Als spreker zich niet
sterk vergist, missen Gedeputeerden de macht in de
concessie-voorwaarden of voorwaarden, waaronder het
renteloos voorschot van B1/^ ton is verleend, wijziging
te brengen buiten de Provinciale Staten om. De
tram zou daarvoor bij de Provinciale Staten opnieuw
moeten aankloppen en zij zou hoog spel spelen door
bij de Staten terug te komen.
Wanneer dit gebeurde en de rechterzijde der Sta
ten met de sociaal-democratische leden traden op
zooals dit ie verwachten is, zou dat de ondergang
der maatschappij beteekenen. Het zou dan voor de
Nederlandsche Tramweg-Maatschappij niet zijn aan
te bevelen zich aan een dergelijk risico bloot te
stellen.
De veronderstellingen van den heer Burger zijn
hierdoor gedeeltelijk vervallen.
Wat de argumenten van den heer Schoondermark
betreft, die zijn ook al gehoord op 9 November 1909.
Toen wist men toch ook al dat de route Drachten
Leeuwarden door een halte bij „de Bleek" zou wor
den verlengd. Dat is geen nieuw argument en
geen reden om de motie-Beekhuis los te laten. Waar
de heer Schoondermark zegtde kortste weg van
Drachten naar Leeuwarden loopt niet langs Jeliema,
dan is dat een phrase. De kortste weg is ook niet die,
welke Burgemeester en Wethouders voorstellen, maar
langs den spoorweg. Wanneer de heer Schoon
dermark dus een nog korteren weg wil, moet hij
tegen zijn eigen voorstel zijn.
De bestrijding der motie-Beekhuis heeft dan ook
geen nieuws opgeleverd. De heer Baart de la Faille
zegt dat de Raad niet met het hoofd tegen den muur
moet loopen. Wanneer de onmogelijkheid was ge
bleken zou spreker er niet aan denken vol te houden.
Hij wil niet met het hoofd tegen den muur loopen.
Het is echter niet gebleken dat een richting mot
halte „de Bleek" onmogelijk is en spreker heeft dan
ook totaal geen argumenten gehoord, ook niet van de
heeren Schoondermark of Baart de la Faille, die den
Raad moeten drijven van de motie-Beekhuis.
De heer Hartelust heeft gezegd dat hij nog niet
de overtuiging bezit dat hij zijn standpunt moet
verlaten. Dit raadslid is bezig de rollen om te koeren.
Niet hij, maar de voorstanders van halte-Bleek moeten
worden overtuigd van de onmogelijkheid daarvan.
Terecht heeft de heer Feddema opgemerkt dat de
Raad zich niet moet laten lijmen door het vooruitzicht
op halte „de Bleek" in de toekomst. Dat is een ver
wijzen naar St. Juttemis als de kalveren op het ijs
dansen.
Do Raad zal dan ook wel doen aan dergelijke
uitingen niet de minste waarde te hechten.
De heer Hartelust heeft spreker geraden om, wanneer
hij critiek uitoefent op een of ander lichaam, dit niet
in beleedigendo termen te doen. Spreker meent dat
de heer Hartelust daarmee ten onrechte een standje
heeft gegeven aan den burgemeester, die als voorzitter
met de leiding der vergadering is belast. Indien
spreker beleedigende uitdrukkingen deed, zou de
Voorzitter hem moeten interrumpeeren. Deze heeft
zulks niet gedaan, ergo, spreker heeft zich niet be-
leedigend uitgelaten. Spreker heeft eenvoudig het
adres van de Kamer van Koophandel gecritiseerd.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1910. 315
Wanneer deze daar niet tegen kan, moet zij dergelijke
adressen thuis houden. Wanneer de critiek zoo fel
kan zijn als ze is geweest, ligt zulks niet aan spreker,
maar allereerst aan het adres zelf.
De heer Hartelust heeft gezegd dat hij en de Kamer
van Koophandel, als het mogelijk was, ook voorstander
zouden zijn van de halte. Hij verwijt zelfs den lieer
Beekhuis dat deze het wilde laten voorkomen of hij
alleen voorstander was.
Uitdrukkelijk zegt de heer Hartelust dus ook een
halte-Bleek wenschelijk te achten. Wat leest nu de
heer Wilhelmij voor uit het adres van de Kamer van
Koophandel? Dat het de Kamer niet duidelijk is
dat er aan een station bij „de Bleek" behoefte zou
bestaan. Bovendien noemde de Kamer de door
Burgemeester en Wethouders voorgestelde richting
„de eenig wenschelijke en aanbevelenswaardige".
Zulks is dus in flagranten strijd met wat de heer
Hartelust zooeven zeide en toont hij daarmee opnieuw
en nu zelf aan, dat aan het adres der Kamer van
Koophandel geen waarde te hechten is.
Spreker constateert dat het nog steeds niet gelukt
argumenten aan te voeren die bewijzen, dat het nood
zakelijk is af te wijken van het op 9 November
ingenomen standpunt. Hij blijft er dan ook bij dat
de Raad aan zijn eigen eer verplicht is te persisteeren
bij de motie Beekhuis.
De heer Baart de la Faille wijst er op dat de feiten,
in casu de brieven van den Minister en van de Neder
landsche Tramweg-Maatschappij, de argumenten zijn
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De Voorzitter kan, evenals vele leden, beginnen
met te zeggen dat het niet in zijn voornemen lag
aan de beraadslagingen deel te nemen. Hij doet dit
dan ook meer omdat hij door den heer Beekhuis als
het ware daartoe is uitgenoodigd, dan omdat hij er
eenig succes van verwacht.
De heer Beekhuis is vandaag in eene ietwat andere
stemming dan gewoonlijk. De beminnelijkheid bleef,
doch nu en dan ging zij gepaard met een speldeprik,
die den indruk geeft dat er aan de gemoedsstemming
iets hapert. Dit wekt bij spreker geen verbazing,
want het is begrijpelijk dat iemand, die een jaar lang
onder eene groote verantwoordelijkheid heeft geleefd,
die in al dien tijd in het onzekere heeft verkeerd of
de muren van het gebouw dat hij optrok, zullen in
storten dan wel standhouden, ten slotte, als hij voor
het ergste moet gaan vreezen, dan ook begeerig is om
de in zijn oog schuldigen te treffen. Do heer Beek
huis begint met een klachthij betreurt het dat ook
's Raads Voorzitter, bij wien hij steeds eene groote
fierheid van karakter zegt te hebben opgemerkt, hem
in den steek heeft gelaten. Spreker was zich van die
fierheid niet bewust, doch is gevoelig voor het vlei
end oordeel van zijn oud-medelid in het dagelijksch
bestuur, die wel begrepen zal hebben dat, als er een
standpunt van fierheid werd opgeofferd, dit toch zeker
niet is geschied dan omdat zulks noodzakelijk werd
geoordeeld. De aanval die daarna op Burgemeester
en Wethouders wordt gedaan is, naar het spreker
voorkomt, niet billijk. De heer Beekhuis schijnt nog
steeds van oordeel, dat dezen niet de juiste uitvoering
hebben gegeven aan zijno motie van 9/10 November
1909. Met meer goeden wil van hunne zijde, zoo
wordt geredeneerd, had, hetgeen bij die motie werd
begeerd, in vervulling kunnen gaan en spijtig wordt
verklaard dat Burgemeester en Wethouders slechts
één ding deden, n.l. iets negatiefs het uitschakelen
van de richting Spanjaardslaan.
Burgemeester en Wethouders zijn echter overtuigd
daar goed aan te hebben gedaan, want dat dit uit
schakelen ook 's Raads wil was, is wel bewezen door
het feit dat vandaag nog geen der leden over die
richting heeft gesproken. Het schijnt dus wel juist
gezien te zijn geweest en dit is ook zoo, want het
was noodzakelijk de werkzaamheden van de Neder
landsche Tramweg-Maatschappij in eene bepaalde
richting te drijven. Het besluit van 10 November gaf
daaraan geen voldoende leiding. Hoe nu Burgemeester
en Wethouders iets meer hebben kunnen doen, be
grijpt spreker niet.
Onmiddellijk na het besluit van den 10 November
1909 hebben zij overleg gepleegd met den Directeur
der Nederlandsche Tramweg-Maatschappij, om te
onderzoeken op welke wijze kon worden tegemoet
gekomen aan 's Raads wensch. Men kan het nu
betreuren dat het resultaat van dit overleg teleur
stellend is geweest, maar men mag Burgemeester en
Wethouders daarvan geen verwijt maken.
De heer Beekhuis meent ook nu nog dat er geen
aanleiding is om zijne motie in te trekken, ja hij wil
er zelfs nog een motie bij voorstellen. Wanneer de
motie van 10 November niet wordt ingetrokken, blijft
zij bestaan en is eene tweede, die verklaart dat de
eerste blijft gehandhaafd, toch waarlijk overbodig.
Over den directeur der Nederlandsche Tramweg-
Maatschappij wil de heer Beekhuis zwijgen, doch
over den Minister van Waterstaat is hij zeer slecht
te spreken. Hij meent dat de Raad van diens zijde
eene groote vernedering onderging en acht zich ge
roepen daartegen een woord van protest te doen
hooren. Is ook dit oordeel wel billijk, vraagt spreker.
Hoe toch stond de zaak? Burgemeester en Wethou
ders waren met de directie der Nederlandsche Tramweg-
Maatschappij ten opzichte der te volgen richting tot
overeenstemming gekomen en brachten het resultaat
dier overeenstemming als een voorstel tot concessie-
verleening bij den Raad ter tafel. De Raad accep
teerde, op uitdrukkelijk verlangen van den heer
Beekhuis, die richting niet en renvoyeerde het met
zooveel moeite tot stand gekomen voorstel aan Bur
gemeester en Wethouders. Dit was op 10 November
1909. Sedert dien datum is de ellende begonnen en
is er voortgesukkeld zonder eenig tastbaar resultaat
en zonder eenige toezegging van de zijde der Neder
landsche Tramweg-Maatschappij, die de zaak der
verbinding van Leeuwarden met den Zuid-Oosthoek
dezer provincie tot oplossing kon brengen in den
geest van 's Raads wenschen. Is het nu te verwon
deren dat op een gegeven moment de Minister, die
grootere belangen bij deze zaak te behartigen heeft
dan de kwestie van eene halte, ingrijpt en daardoor
tracht te bevorderen dat de zaak tot een einde komt
Wij zijn in ons land geneigd om jaren lang te
redeneeren en hoofdzaken achter te stellen bij neven
zaken en spreker beschouwt het als een groot geluk
dat de krachtige ministeriëele hand ten slotte aan
al dat wikken en wegen een einde kwam maken.
Want daardoor alleen zal dan toch bereikt kunnen
worden, dat Leeuwarden niet langer door zijn talmen
de zaak der verbinding met Drachten in gevaar brengt.
Als van des Ministers brief dat het resultaat moge
worden, kan de Raad tevreden zijn. Dan valt de
halte „de Bleek", zooals men die had gedacht, doch
dan komt in ieder geval, hetgeen duizend maal meer
waard is, de verbinding thans spoedig tot stand. Dit
eischt het algemeen belang en daarvoor hebben
bijzondere belangen te wijken het algemeen belang
zetelt niet op de Veemarkt, niet op de Voorstreek,
of waar ook in onze stad het vereenigt in zich het
belang van de geheele Leeuwarder burgerij en aan
deze, aan ieder van ons zou men kunnen zeggen,
moet het er in de eerste plaats om te doen zijn om
de begeerde verbinding tot stand te brengen.
Dat is geen uiting van vrees voor het ministeriëele
schrijven, doch eene uiting van verstandig beleid.
De Minister heeft thans zeer duidelijk uiteengezet