20 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 18 Februari 1912. Spreker neemt gaarne aan dat men aan beide kanten te goeder trouw is, maar nu moet de positieve ver klaring ik heb het gezegd, zwaarder wegen dan de negatieve ik heb het niet gehoord. Hij zal daarom thans vóór het voorstel van Burgemeestor en Wet houders stemmen. Do heer G- W. Koopmans zegt dat de Raad het fijne van de zaak niet weet. De een houdt het met den opperbrandmeester en de ander met Fransen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is spreker te scherp. Er staat n.l. dat het niet alleen geenszins vaststaat, dat vanwege de brandweer een opdracht is verstrekt, als in het adres is uiteengezet, maar integendeel, dat de toedracht der zaak een andere is geweest. Wanneer men die woorden er uit laat zou spreker er wel voor kunnen stemmen. De conclusie van Burgemeester en Wethouders blijft daardoor van gelijke strekking. De heer Fransen heeft in den aanvang gezegd met tegenzin over deze kwestie het woord te voeren, omdat hem het verwijt zal kunnen treffen partijdig te zijn. Uit de discussie is spreker gebleken dat hij goed heeft gezien. Waar door den Voorzitter, zoowel als door verschillende leden is gezegd dat de verkla ring van den opperbrandmeester voor waar wordt aangenomen, meent spreker daaruit te mogen conclu- deeren, dat hetgeen hij heeft gezegd, niet waar is. Spreker vindt dit hoogst onaangenaam. Hij herhaalt echter dat de opperbrandmeester tegen hem heeft gezegd de kosten van het brengen van het gebluschte hooi in de steeg zijn voor rekening van de brandweer, die van het vervoer voor rekening van den eigenaar. De Voorzitter heeft getracht het persoonlijk element uit te schakelen. Hij heeft niet gezegd dat hetgeen door den heer Fransen is beweerd niet waar is. Integendeel. Spreker heeft gezegd zich levendig te kunnen voorstellen dat men bij een brand alles niet juist hoort. Spreker verkeert in de meening dat de heer Fransen zelf, op het oogenblik dat de zaak in zijne kamer ten stadhuize is besproken, heeft aange nomen dat er gezegd is wat door den opperbrand meester is medegedeeld. De beraadslaging wordt gesloten. De heer Fransen vraagt of hij zich van mede stemmen mag onthouden. Hij is een volle neef van adressant. De Voorzitter antwooidt dat de heer Fransen op grond van de bloedverwantschap niet behoeft buiten stemming te blijven en dat hij mee moet stemmen als hij in de zaal blijft. Met 19 tegen 5 stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Vóór stemmen de heeren de Jong, Zandstra, Tulp, Oosterhoff, Lautenbach, Hartelust, Wilhelmij, Feitz, Beekhuis, Feddema, .3. Koopmans, Tijsma, van Messel, Schoondermark, Haverschmidt, Komter, Menalda, Burger en Vonck. Tegen de heeren van der Kooi, Berghuis, G. W. Koopmans, Boosman en Fransen. 11. Voorstel van Burgemeester en Wethouders omtrent het adres van de af deeling Leeuwarden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, om de salarisregeling voor de onderwijzers in dier voege te wijzigen, dat: a. het aanvangssalaris zoowel als het maximum worde verhoogd b. de termijnen van verhooging bekort en het eind- salaris eerder bereikt worden. Dit voorstel is opgenomen in het raadsverslag van Dinsdag 23 Januari, bladzijde 11. De beraadslaging wordt geopend. De heer Haverschmidt zegt, dat, ware hij op 10 October tegenwoordig geweest, hij niet meegedaan zou hebben om het adres te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders om prae-advies, daar hij van meening is, dat de zaak hier goed geregeld is. Spreker wil daarmee niet beweren, dat de positie van onderwijzers in 't algemeen goed is, maar hierin verbetering te brengen is de taak van den rijkswetgever. In Leeuwarden zijn de wettelijke maxima verre overschreden, de onderwijzers hebben een bijdrage voor hun pensioen en een flinke tegemoetkoming in de woninghuur, terwijl de regeling bij ziekte wellicht eenig is in ons land. De legende van de mutatie is hier reeds dikwijls weerlegdop een corps van circa 150 personen is die van geen beteekenis. Spreker heeft trouwens liever een onderwijzer die solliciteert en dus tot het laatste moment zijn best doet, omdat er naar hem wordt geinformeerd dan iemand, die zich hier rustig neer- vleit en misschien niet meer dan het hoog noodige uitvoert. Spreker heeft dan ook geen enkele reden om Bur gemeester en Wethouders uit te noodigen de jaar wedden het volgend jaar te herzien. Hierdoor worden maar verwachtingen opgewekt, want herzien heeft in deze toch geen andere beteekenis dan verbeteren. Wanneer de voorzitter derhalve de conclusie van het voorstel wil splitsen, dan stelt hij spreker in de gelegenheid niet mee te doen aan de uitnoodiging om, bij wijze van wedstrijd tusschen de gemeenten onderling, de salarissen telkens na 5 jaar hooger op te voeren. Wanneer de Raad eenvoudig afwijzend beschikt en de uitnoodiging achterwege laat, dan voldoet men tevens aan den wenscli, geuit in het adres van het Onderwijzers-Genootschap en kan men rustig afwachten wat de Rijkswetgever ons na de te houden actie gaat voorschrijven. De heer Zandstra is over het door den heer Haver schmidt gesprokene niet best te spreken en hij zal beginnen met het rapport der commissie van toezicht op het Lager Onderwijs. Hij wil er op wijzen, dat die Commissie, waar zij spreekt over het minimum-salaris der onderwijzers, dit doet op een wijze, die niet in overeenstemming is met haar waardigheid en in de verste verte niet met het belang van het onderwijs. De Commissie toch zegt„de gemeenschap heeft niet te bekostigen de middelen, welke noodig zijn om zich te bekwamen in het werk, dat door haarwordt opgedragen aan een ambtenaar, i. c. aan den onderwijzer. Die plicht rust veeleer op de ouders". Houdt de Commissie zich van den domme en spreekt zij tegen beter weten in over een zaak, die van algemeene bekendheid is Het is toch algemeen bekend dat de meeste onderwijzers niet voortkomen uit de bezittende klasse, die in staat is de kinderen te zenden naar onderwijsinrichtingen waar zij zich kunnen opwerken tot beter bezoldigde baantjes, dan bij het onderwijs zijn te veroveren. De meeste onderwijzers komen toch voort uit de kleine burgerij of de arbeidersklasse, daartoe in de gelegenheid gesteld door Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Februari 1912. 21 de zoogenaamd kostelooze opleiding. Spreker zegt zoogenaamd kosteloos, omdat de ouders zich daarnaast nog vele opofferingen moeten getroosten om hunne kinderen zoover te brengen, dat zij een plaats bij het onderwijs kunnen krijgen. Zijn ze eenmaal zoover, dan zijn ze geheel op zich zelf aangewezen om voor hunne verdere ontwikkeling zorg te dragen. Niemand, zelfs de Commissie van Toezicht niet, zal toch willen beweren dat deze onderwijzers, als zij de rijkskweek scholen verlaten, zoo gevormd zijn, dat zij verdere opleiding niet noodig hebben. Integendeel, juist in de eerste tijden komt het er voor hen op aan. Zullen zij voor de gemeenschap goede ambtenaren worden, dan moeten ze de vleugels breeder kunnen ontplooien, dan dat op de opleidingsscholen mogelijk was. Juist in die eerste jaren wordt veel van de toewijding en de beurs der jonge onderwijzers gevraagd voor hunne verdere opleiding, die in het belang van het onderwijs en het kind is. Ze moeten dat betalen van het salaris, dat zij als onderwijzer van de gemeenschap ontvangen, want de ouders zijn niet in staat hen voort te helpen. Dat de Commissie niet gerust is dat het minimum salaris wel voldoende is, bewijst haar navraag bij de onderwijzers. En nu wil spreker wel bekennen, dat de antwoorden, die zij van de onderwijzers ontving, voor hem en zijne partijgenooten niet de minste waarde hebben. Niet allen hebben ruggegraat genoeg om de zuivere waarheid te zeggen. Yoor spreker heeft alleen waarde wat door de organisatie na rijp beraad is aangetoond. Het doet spreker genoegen te kunnen constateeren dat èn de Commissie èn Burgemeester en Wethouders al aardig beginnen te naderen tot de voorstellen, door spreker en zijne partijgenooten in 1911 gedaan, althans dat zij er minder hooghartig tegenover staan. Dat geeft hun hoop op de toekomst. Thans een enkel woord naar aanleiding van het prae-advies. Het wil spreker voorkomen dat dit niet in een opgewekte stemming is geschreven. Hij kan zich voorstellen dat Burgemeester en Wethouders ietwat korzelig zijn over het vragen van prae-advies door den Raad, die een paar maanden terug van een algeheele herziening niets wilde weten. Toch meent spreker dat die korzeligheid zich niet had moeten uiten in den toon, welke hier tegenover de adres- seerende vakvereeniging wordt gebruikt. Dat zou het geval kunnen zijn, wanneer Burge meester en Wethouders reden hadden om te veronder stellen, dat de onderwijzers en hunne vakvereeniging op zuiver egoïstische gronden steeds maar weer aan drongen op meer salaris en nog eens meer salaris. Dit wil er bij spreker niet in van een corps ambte naren, waarvan telken jare de schoolcommissie getuigt, dat het zijn taak met ijver, opgewektheid en toewijding vervult. Spreker en zijne partijgenooten, en zij hopen velen in den Raad met hen, zullen een beteren grond meenen op te merken in de adressen van de afdeeling Leeu warden e. o. van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers. Ze adresseeren in het welbegrepen belang van het onderwijs, dat zeer stellig door eene voldoende salarieering der onderwijzers wordt gediend. Zij adresseert mede, omdat de mutatie onder het personeel nog al van beteekenis is en omdat dit zeer nadeelig is voor het onderwijs. Wel heeft de wethouder van onderwijs in October gezegd, dat die mutatie niet zoo belangrijk was en hij heeft dat trachten aan te toonen door de bewering, dat de benoeming van een Leeuwarder onderwijzer tot hoofd elders, of als onderwijzer in den Haag, Rotterdam, enz. geen mutatie is, maar die mutatie theorie sloeg bij den Raad niet in. Dit bleek wel uit de stemming, die op de rede van den Wethouder volgde. De Raad ging met 18 tegen 5 stemmen daar niet op in. Nog wil spreker iets opmerken. In Januari 1911 schreef de commissie, waarvan spreker de eer had lid te zijn en die moest adviseeren over een salarisregeling onzer wethoudersde eindelooze mutatie van het onderwijzend personeel eischt voortdurend zorg. Nu is het waar, dat de wethouders de vergadering, waar dit advies werd besproken, niet bijwoonden, maar uit den Raad kwam geen woord van tegenspraak. En in October 1911 spreekt de Wethouder ervan dat de mutatie maar gering is. Het komt spreker voor dat de mutatie te groot is. Dat bewijzen toch zeker de vele benoemingen, die hier zoo voor en na plaats hebben en de tijdelijke leerkrachten, die voortdurend bij het onderwijs werkzaam zijn. Verder wil spreker er op wijzen, dat bij vacatures het aanbod van goede leerkrachten dikwijls te gering is. De keuze, vooral van mannelijk personeel, is daardoor te beperkt. Als de hoofden der scholen eens in het openbaar hunne meening wilden zeggen, zouden zij klagen over dat gebrek aan keuze, te meer daar de hoofden op dit goede standpunt staan, dat het in het belang van het onderwijs is leerkrachten te benoemen met eenige jaren ervaring. Deze twee verontrustende verschijnselen, de mutatie en de beperkte keuze, zijn het, welke de afdeeling Leeuwarden e. o. van den Bond van Nederlandsche onderwijzers de door Burgemeester en Wethouders opgemerkte vrijmoedigheid geven om telkens aan te dringen op afdoende regeling van de gansche reeks regelingen, welke vanaf 1901 zijn gemaakt. Spreker zou deze salarisregeling kunnen noemen een stuk revolutiebouw, waaraan men na korteren of langeren tijd gebroken ontdekt, die dan maar weer gerepareerd moeten worden. Daarom heeft de afdeeling Leeuwarden den moed Burgemeester en Wethouders noemen dat moed om aan te dringen op een grondigen ombouw der salarisregeling. Spreker noemt het den moed van iemand, die zijn plicht kent en daarnaar handelt, al weet hij ook dat een ongunstig en een minder recht vaardig oordeel het antwoord zal zijn. Wat nu het voorstel van Burgemeester en Wethou ders betreft, van eene finale afwijzing is reeds geen sprake meer. Toegegeven wordt dat de perioden te lang zijn, dat het maximum te laag is, dat het met het aanbod van nieuwe leerkrachten niet in den haak is, al wordt dit laatste ook voor een deel toegeschreven aan het stelsel van keuring. Daaruit blijkt, dat de wenschen van de onderwijzers vrijwel billijk worden geacht. Burgemeester en Wethouders echter trachten uitstel te krijgen. Dit is niet gewettigd. De kwestie eener grondige herziening is urgent en mag niet weer een paar jaar worden verschoven. Dat mag niet in het belang van het onderwijs. Men stelt zich toch niet voor dat de mutatie zal verminderen en het aanbod zal stijgen, alleen in het vooruitzicht van de gouden bergen, welke in het verre verschiet zwakjes flonkeren. Burgemeester en Wethouders wijzen op de regeling van 1908. Spreker meent dat het jammer is dat de Raad toen niet beter uit den hoek is gekomen. Men meende toen eene regeling te hebben, welke mensche- lijkerwijs gesproken, volmaakt was; maar juist na die regeling is de afdeeling Leeuwarden vooral begonnen te vragen om afdoende regeling. En de Raad heeft telkens iets toe moeten geven. De handwerksalarissen zijn iets verbeterd, het herhalingsonderwijs ook, maar de hoofdzaak is, dat de geheele regeling bleef zooals die was. En wat is die regeling nu Spreker heeft straks gezegd dat het wel revolutiebouw lijkt, waaraan ver scheidene gebreken kleven, die gerepareerd moeten worden. Welk lid van den Raad weet hoe het precies in elkaar zit Er zijn verschillende perioden, er be staan voor de onderwijzers met en zonder hoofdacte

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1912 | | pagina 5