176 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 October 1912. Burgemeester en Wethouders nu zeggen in hunne toelichting: zij hebben aanspraak op vacantie. Welnu, als zij aanspraak hebben op vacantie, moet men ze ook in de gelegenheid stellen die vacantie te nemen en wel op een wijze, dat het ook vacantie kan heeten. Burgemeester en Wethouders toch zeggenzij kunnen vacantie nemen en hunne maaltijden in het Zieken huis gebruiken en de nachtrust daar genieten. Maar dat noemt spreker, met den heer Vonck, geen vacantie. Dat zijn hoogstens eenige uren vrij van dienst. Vacantie is heel iets anders. Men neemt vacantie om zich geheel te kunnen onttrekken aan de beslom meringen van den arbeid, ten einde na afloop, naar lichaam en geest verfrischt, zijn taak weer te kunnen opvatten. Zoo'n vacantie komt de verpleegster in de eerste plaats toe. Nu vragen zij niets anders dan uitbetaling van het loon, dat zij in de vacantie moeten ontberen. Zij zijn toch aangenomen tegen zeker loon kost en inwoning. Dit laatste is een deel van hun loon en wordt in de vacantie niet uitbetaald. Nu mag men zeggen dat zij het recht hebben de maaltijden in huis te gebruiken, maar die opvatting is wel erg conservatief. Zij, die vacantie nemen, kunnen van het middagmaal en de nachtrust geen gebruik maken. Dat zij er recht op hebben zal wel niemand betwisten. Ieder ambtenaar toch, die met verlof gaat, behoudt zijn tractement. De zusters hebben aanspraak op kost en inwoning en nu vragen zij niets anders dan om eene andere wijze van loons- betaling, als zij met vacantie gaan. Spreker meent dat dit wel zoo bescheiden mogelijk is. Het kan niet bescheidener. Zij vragen alleen om wat hun van rechtswege toekomt. Spreker meent dat het een ongezonde toestand is dat iemand vacantie neemt in de hoop op de liefdadigheid van anderen. Niemand toch zal beweren dat het salaris de zusters in staat zal stellen hun vacante op eigen kosten te genieten. Zij hebben daarom volkomen het recht te vragen wat zij hebben gevraagd en spreker hoopt dan ook dat de Baad als één man tegen het prae-advies zal stemmen. De Voorzitter wil de heeren Yonck en Zandstra met een paar woorden beantwoorden. De beantwoording der vraag of de verpleegsters recht hebben, zooals de heer Zandstra beweert, op hetgeen door Nosokómos wordt gevraagd, heeft met al dan niet conservatief zijn niets te maken. Burgemeester en Wethouders redeneeren echter aldus. Als men vooraf weet, dat het loon bestaat uit salaris, kost en inwoning en aanspraak op vacantie, kan men niet van recht op vergoeding voor kost en inwoning spreken voor de dagen, dat daarvan geen gebruik wordt gemaakt. Wanneer er toch eenigszins sprake was van een recht op vergoeding voor kost en inwoning op die dagen, dan zouden Burgemeester en Wethouders het recht hebben die vergoeding, ook zonder uitdrukkelijke bepaling, toe te kennen. Over deze kwestie is een artikel geschreven door dr. Boscha, in „het Ziekenhuis" van September '12. Hij komt daar vooral op tegen den vorm, waarin de vraag is gedaan en zegt dat de vereeniging zijn sympathie verliest, doordat zij den eisch van vergoeding heeft gesteld als een recht. Toen in Amsterdam aan een dergelijk verzoek was toegegeven, is becijferd, hoeveel de zusters in de afgeloopen jaren te kort waren gekomen en welke bijdrage zij daardoor hadden gegeven aan de ziekeninrichtingen. Tegen een derge lijke scheeve voorstelling der zaken moeten Burge meester en Wethouders zich verzetten. Er rest nu nog de billijkheidsvraag. Daarover valt wel te praten. Evenals de heer Vonck, heeft spreker een hoogen dunk van het werk der verpleegsters en zou men hun gaarne een vacantie, elkers doorgebracht, gunnen. Maar dat is het geval met meer personen in gemeentedienst. En nu gaat het niet aan dat de gemeente aan al die menschen eene bijdrage geeft om vacantie te nemen. In het prae-advies is medegedeeld dat de verpleeg sters in de gelegenheid zijn geweest hare vacantie bij verwanten door te brengen. De heer Zandstra noemt dit gebruik maken van de liefdadigheid, maar spreker is van oordeel, dat men dit niet als zoodanig mag beschouwen. Ook is het niet juist als de heer Zandstra beweert dat de zusters de vergoeding hebben gevraagd. Dat is door Nosokómos geschied. De Directeur van het Ziekenhuis heeft alle zusters op één na gevraagd en ze hebben allen verklaard het onaan genaam te vinden als ze zoo iets moesten aannemen. Sommigen zeiden erbij dan kunnen wij ook wel fooien aannemen. De zusters schijnen dus te voelen dat zij geen recht hebben op de vergoeding. Ook uit een oog punt van billijkheid bestaat er geen reden deze te geven. De heer Zandstra kan de onderscheiding, die de Voorzitter maakt tusschen het loon, dat de zusters ontvangen en de kost en inwoning enz., niet vatten. Het zal toch voor de gemeente op hetzelfde neer komen of zij een zuster kost en inwoning geeft, dan wel of zij daarvoor vergoeding geeft als er geen gebruik van wordt gemaakt. De Voorzitter zegt dat de zusters er niet om hebben gevraagd. Die vraag heeft spreker ook niet te stellen. De vraag, die hem bezig houdt is deze, hebben de zusters als menschen recht op hetgeen door Nosokómos wordt gevraagd, zelfs al doen ze er zelf niet aan mee Niet allen zijn zich hun rechten bewust. Spreker constateert dat de zusters lijdende zijn aan overbescheidenheid. Dat mag men een deugd noemen, spreker noemt het een deugd als zij datgene vragen, waar zij als mensch recht op hebben en behoefte aan gevoelen. Wanneer het niet met de verordening strookt om vergoeding te geven, welnu, dan moet die herzien worden. In de burgermaatschappij toch is het al zoover heen dat het personeel bij verschillende patroons niet alleen verlof krijgt met behoud van tractement, maar soms nog met een toeslag er bij zoo lang het verlof duurt. Daar moet het met de zusters ook heen en spreker zal tegen stemmen. De beraadslaging wordt gesloten. Met 19 tegen 2 stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Vóór stemmen de heerenFransen, Berghuis, Beucker Andreae, Hartelust, Oosterhoff, Boosman, Lautenbach, Tulp, Komter, Schoondermark, J. Koop- mans, Vonck, Wilhelmij, Tijsma, Beekhuis, Feitz, van Messel, Haverschmidt en Menalda. Tegen de heerenZandstra en G. W. Koopmans. 13. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders betreffende het adres van H. Bender en andere veehan delaren om verlaging van het marktgeld voor biggen en varkens en voorstel tot wijziging der verordening tot het heffen van markt- en weeggelden voor het gebruik van de veemarkt en van de daarop geplaatste weegtoestellen (gemeenteblad no. 30 van 1909) (Bijlage no. 20). Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 14. Voorstel van Burgemeester en Wethouders om, naar aanleiding van de bereidverklaring van de Neder- landsche Tramweg Maatschappij tot exploitatie van een doorgaanden tramdienst LeeuwardenVeenwouden Drachten, gedurende de eerste drie jaren dier exploitatie geen voortgang te maken met het voeren van een rechts geding wegens het niet op den bepaalden tijd gereed zijn van de brug over het Nieuwe Kanaal (bijlage no. 23). Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 October 1912. 1/7 De beraadslaging wordt geopend. Den heer Beekhuis spijt het dat Burgemeester en Wethouders het goede standpunt, dat zij tot dusverre hadden ingenomen, hebben verlaten. De zaak is deze, dat, blijkens de gevoerde correspondentie, Burge meester en Wethouders niet uit elkaar hebben ge haald de kwestie van de brug en de overige tram kwestie. Het is nog niet lang geleden dat de voor zitter uiteen heeft gezet, dat de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij de verplichting, om de brug over het Nieuwe Kanaal te leggen, op zich had ge nomen, daar de gemeente zich groote offers had getroost voor aankoop van terreinen en huizen en dat dus de kwestie van de brug onafhankelijk stond van de concessie, m. a. w. al komt de tram niet in de richting „Bleek" dan nog moet de Tramweg- Maatschappij de brug loggen. In dit voorstel nu worden deze beide zaken bij elkaar genomen en wordt de positie van de gemeente tegenover de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij verzwakt. Spreker zal die beide zaken uit elkaar houden en eerst over de brug spreken. Hij zal niet herhalen, dat de brug moet worden gelegd, eenvoudig, omdat de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij zich daartoe contractueel heeft verbonden. De Maatschappij heeft hare verplichting tot het leggen der brug ook niet ontkend, doch zij verschilt alleen met de gemeente omtrent de vraag op welk tijdstip de termijn van H/2 jaar, waarbinnen de brug moet worden gelegd, begint te loopen. De Maatschappij beweert dat de termijn begint te loopen als de Minister zijne defini tieve goedkeuring aan de plannen heeft verleend en de gemeente zegt daarentegen, dat de termijn begint te loopen van af den dag, dat het raadsbesluit tot het verleenen van de concessie is genomen. Daarover loopt de strijd en niet over de kwestie of de brug al dan niet moet worden gelegd door de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij. Spreker vreest nu dat, wanneer de Baad, evenals Burgemeester en Wethouders, thans de brug en de richting in één adem noemen, de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij dan, mocht eventueel de tram niet in de richting „de Bleek" komen, de brug in het geheel niet zal willen leggen. Dat is het gevaar, hetwelk spreker ziet in het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Bovendien wordt de richting-Bleek in groot gevaar gebracht, als het voorstel van Burgemeester en Wet houders wordt aangenomen. De Tramweg-maatschappij toch schrijft dat de gemeenteraad overtuigd zal worden, dat deze nieuwe richting beter is dan de richting-„de Bleek". Burgemeester en Wethouders spreken er in hun voorstel niet van en nemen de mogelijkheid zelf aan dat do geheele zaak zoo op te lossen zou zijn. Zoo wordt alles door het voorstel van Burgemeester en Wethouders weer op losse schroeven gezet en verwaterd. Er komt bovendien nog bij dat de Gedeputeerde Staten, volgens de couranten, aan de verschillende gemeenten hebben gevraagd hoe zij over de nieuwe richting denken. Nu vreest spreker, dat ook de Minister zich niet buiten de zaak zal houden en als deze nu aan het tramplan zijne definitieve goedkeuring niet geeft, zal de termijn van iy2 jaar althans volgens het systeem van de Tramweg-maatschappij, nooit beginnen te loopen. Wat is nu per slot van rekening het voordeel dat de Baad bereikt als hij het voorstel van Burgemees ter en Wethouders aanneemt? Spreker kan er niets anders in vinden dan dat de Baad belooft drie jaar te zullen wachten met het voeren van een proces. Hij krijgt daarvoor niets, alleen dit, dat de Tramweg maatschappij de trammen zal laten loopen langs de spoorlijn tot Veenwouden. De Baad zal nu, meent spreker, wel niet zoo onnoozel zijn te meenen, dat de Maatschappij zulks doet om de gemeente Leeu warden een pleizier te doen. Zij zal dat, als zij er voordeel in ziet, even goed doen, ook al wordt niet beloofd drie jaar te wachten met het voeren van een proces, en als zij er geen voordeel in ziet, zal zij dit plan even goed laten liggen. Dat is het nu voornamelijk wat spreker vreest van het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Dit voorstel, spreker wil het zeggen, is geheel gebaseerd op goed vertrouwen. De ervaring heeft echter geleerd dat men met de Tramweg-maatschappij voorzichtig moet zijn. De Baad moet nu niet zoo onnoozel zijn zich voor de zooveelste maal met eenvoudige praatjes tevreden te stellen. Trouwens, tusschen de regels van het schrijven der maatschappij lezende, bespeurt men wel dat er niet veel van zal komen dat de tram omstreeks 1 Mei 1913 zal loopen. Er staat toch „Wij teekenen hierbij aan, dat wij ons best zullen „doen den doorgaanden treindienst DrachtenLeeu- „warden mot 1 Mei 1913 te doen aanvangen, doch „daar deze dienst niet tot stand is te brengen zonder „aankoop van enkele perceeltjes grond en het nog „niet bekend is of de eigenaren tot verkoop zullen „overgaan, kunnen wij ons daartoe niet verbinden „ook moet door ons de goedkeuring van den Minister „van Waterstaat worden voorbehouden, aan de tij - „dige verkrijging waarvan wij echter niet twijfelen." Nog wil spreker doen opmerken, dat de uitdruk king op of omstreeks 1 Mei in het voorstel van Burgemeester en Wethouders hem te vaag voorkomt. Dat woord „omstreeks" is zoo rekbaar, dat de Neder landsche Tramweg-Maatschappij niet zal nalaten daarvan gebruik te maken. De heer Hartelust verbaast zich erover, dat de heer Beekhuis den Baad zoo waarschuwt tegen de betrouw baarheid der Nederlandsche Tramwegmaatschappij. Spreker herinnert zich toch dat de heer Beekhuis indertijd te kampen had met eenige zijner medeleden, die geen vertrouwen stelden in de maatschappij en dat hij toen zei„laten wij beginnen met allen, die geen vertrouwen stellen in de maatschappij, volkomen gerust te stellen, want ik heb kennis met haar gemaakt en de ervaring heeft mij geleerd, dat wij in de beste haven zijn aangeland. Ik kan den Baad verzekeren, dat alle vragen die wij hebben gesteld, zoo uitstekend zijn beantwoord, dat alles wat wij voorstellen zal worden uitgevoerd." Daardoor had hij voor een groot deel het pleit gewonnen. Nu is de heer Beekhuis geheel omgekeerd. Hij zegtlaten we toch oppassen, dat we er niet voor de zooveelste maal inloopen, want op de tramwegmaatschappij kun je niet ver trouwen. Dit maakt zijn pleidooi zwak, zoo zwak, dat het voor spreker op het oogenblik geen waarde heeft. Spreker wil nu beginnen zich te stellen op het standpunt, dat de heer Beekhuis innam, toen hij het noodig vond zijn medeleden gerust te stellen omtrent de betrouwbaarheid der tramwegmaatschappij. Hij neemt dus aan dat de maatschappij te vertrouwen is en zal nakomen wat zij heeft beloofd. Wanneer men dan vraagt, wat voordeel er in gelegen is het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen, zal het hem gemakkelijk vallen dit te demonstreeren. Zoo dikwijls als de tramkwestie ter tafel is geweest, zoo dikwijls heeft spreker op den voorgrond gesteld, welk enorm voordeel erin gelegen is als de verbinding van Drachten met Leeuwarden óf tegelijk óf vóór de verbinding van eerstgenoemde plaats met Groningen tot stand komt. Ieder, die zaken doet, weet dat Drachten en omstreken tegenwoordig een florissant gedeelte onzer provincie is, dat de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1912 | | pagina 4