254
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1912.
12. Voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake
een door Gedeputeerde Staten dezer provincie tot het
Gemeentebestuur gericht schrijven betrekkelijk den aanleg
van de tramlijn LeeuwardenSuameer.
Dit voorstel luidt als volgt:
Bij resolutie van 3 October 1.1., 2e afd. W no. 70,
vragen Gedeputeerde Staten, onder overlegging van
het afschrift van een brief van den Minister van
Waterstaat, aan hun college het oordeel mede te
deelen van het gemeentebestuur over de vraag of
het aanbeveling verdient de nieuwe tramlijn naar
Suameer over de bestaande spoorwegbaan naar Veen-
wouden te doen loopen. Blijkens het aangehaalde
schrijven wordt de vraag gedaan in verband met een
opmerking in het eindverslag der Commissie van
rapporteurs uit de Eerste Kamer over het ontwerp
van wet tot toekenning van een renteloos voorschot
uit 's Rijks kas voor die lijn, terwijl ook door den
Minister in een aan de Tweede Kamer gerichte nota
naar aanleiding van haar voorloopig verslag over die
voorschotwet twijfel geopperd is, of het volgen van
den spoorweg wel zou moeten worden bevorderd.
Naar aanleiding van de gedane vraag en uit over
weging, dat er geen gemeentebelang bij betrokken
kan zijn op dit oogenblik een oordeel uit te spreken
over wat eerst na verloop van tijd zal moeten blijken,
hebben wij de eer U voor te stellen te besluiten
Burgemeester en Wethouders te machtigen Gede
puteerde Staten te doen weten, dat de Raad, zich
zijn oordeel omtrent de wenschelijkheid van het
nieuwe tracé voorbehoudende, eerst wenscht af te
wachten, welke ervaring na het komend 3-jarig tijd
vak met de tramwegexploitatie langs de spoorlijn
tot Veenwouden en vandaar zuidwaarts langs de
bestaande tramlijn zal zijn verkregen, alvorens daar
over zijne meening uit te spreken.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Haverschmidt spreekt van een vreemd
antwoord op een zonderlinge vraag.
Waarom, zegt spreker, zou men nu drie jaar wachten
met het uitspreken van een oordeel, terwijl het eind
verslag van de Eerste Kamer gereed ligt en de
minister zelf van het volgen van den spoorweg niet
gediend schijnt te zijn.
Het gevolg zal zijn, dat de maatschappij geen
spade meer in den grond steekt, terwijl ze van plan
was door te werken, hetgeen blijkt uit haar schrijven
van 12 September, luidende als volgt:
„Onverschillig of ons voorstel (de tramtreinen langs
den spoorweg) al dan niet ten uitvoer komt, zullen
de werkzaamheden voor den aanleg van den tramweg
SuameerLeeuwarden met bekwamen spoed worden
voortgezet".
Op die wijze raakt de zaak voor goed bedorven.
Slechts één antwoord acht spreker mogelijk en wel
dat men van de richting langs de spoorlijn niet ge
diend is, maar die noodgedwongen tijdelijk heeft ge
accepteerd, en men zou er bij voorbaat op kunnen
wijzen, dat voor een renteloos voorschot van de ge
meente voor een tramlijn langs den bestaanden
spoorweg geen aanleiding bestaat.
Den heer Beekhuis spijt het, dat hij over de tram
kwestie nog eens het woord moet voeren, te meer,
daar hij zich vierkant tegenover het voorstel van
Burgemeester en Wethouders moet plaatsen. Het
is verdrietig dat deze zaak nu weer aan de orde
komt en spreker zou bijna geneigd zijn te zeggen, dat
het den schijn heeft alsof Burgemeester en Wethouders
niet geheel vrij zijn van het voeren van eene reactio
naire politiek in deze zaak. Niemand toch stemde
indertijd tegen de halte „de Bleek" dan alleen de drie
wethouders en één raadslid, en toch komen nu telkens
van de zijde van Burgemeester en Wethouders voor
stellen, die er op aansturen om datgene wat zij meenen
dat in het belang der gemeente is, maar wat tegen
de uitgesproken meening van den Raad is, te doen
zegevieren. Dit voorstel getuigt er ook weer van,
dat Burgemeester en Wethouders niet doordrongen
zijn van wat is de bijna unaniem uitgesproken wensch
van den Raad. Bovendien echter bewijst het dat
Burgemeester en Wethouders niet goed hebben be
grepen de portée van de missive, die hen door tusschen-
komst van Gedeputeerde Staten heeft bereikt. Het
verslag van de handelingen der Tweede Kamer ligt
bij de stukken en daaruit blijkt dat de Minister in
zijn antwoord op het voorloopig verslag te kennen
geeft, dat hij er niet aan twijfelt dat in de richting,
die Leeuwarden met zooveel moeite heeft tot stand
gebracht, ooit verandering kan worden aangebracht.
In de Eerste Kamer echter hebben enkele leden
verzocht om te onderzoeken of Leeuwarden de richting
langs den spoorweg ook niet zou goedkeuren. Dat de
Minister nu tot ons gemeentebestuur die vraag richt
doet hij uit differentie voor de leden der Kamer die
deze vraag hebben gesteld, doch niet omdat hij zelf
daarop een bevestigend antwoord verwacht. Integen
deel, hij twijfelt er niet aan of het antwoord zal zijn
dat de gemeente prijs blijft stellen op de richting van
de halte-„Bleek" en dat het volgen van de spoorbaan
niet anders dan een tijdelijk karakter kan hebben.
Spreker vraagt bovendien de heer Haverschmidt
heeft er reeds op gewezen of het voorstel, om
het antwoord drie jaar te verschuiven, wel van prac-
tischen zin getuigt. Immers men doet de Regeering
daar geen dienst mee. De Regeering heeft een voor-
schotswet ingediend, die geheel is gebaseerd op het
loopen van de tram langs „de Bleek".
Die richting is als het ware de voorwaarde voor
de voorschotswet.
Wanneer de Minister zegt
„eene afwijking in den zin als door eenige leden
„ter sprake werd gebracht, te weten, door de nieuwe
„lijn over de bestaande spoorwegbaan Leeuwarden
„Veenwouden te doen loopen, schijnt trouwens op
„zichzelf reeds weinig aanbeveling te verdienen, aange
zien moet worden betwijfeld of de aanleg van het
„daarvoor noodige tweede spoor tot aanmerkelijke
„besparing zou leiden en evenzeer, of zoodanige aanleg
„met het oog op de belangen van den hoofdspoorweg
„wel duurzaam toegestaan zou kunnen worden. Voorts
„zou het onzeker zijn of men ook dan op de thans
„van verschillende zijden verkregen medewerking
„zou mogen blijven rekenen".
Hieruit blijkt derhalve dat het lot van de voor
schotswet afhangt van het antwoord dat de Raad
thans zal geven.
Luidt dit antwoord, overeenkomstig de verwachting
van den Minister, dat de Raad blijft vasthouden aan
de richtiugBleek, dan wordt het wetsvoorstel ge
handhaafd en wordt het waarschijnlijk aangenomen,
doch indien het door Burgemeester en Wethouders
voorgesteld antwoord werd gegeven, dan zou stellig
het wetsvoorstel worden teruggenomen.
Alles staat dan weer op losse schroeven. De Raad
mag dus niet anders doen dan den Minister te steunen
door vast te houden aan de richting met halte „Bleek".
Wanneer men spreker herhaalt dit de missive
goed leest, dan kan men daaruit zien dat de zaak
gauw voor elkaar is, als de Raad dit besluit neemt.
Dan gaat de voorschotswet er door, volgt spoedig de
onteigeningswet en komt Leeuwarden in het bezit
van de tram met halte „de Bleek". Inmiddels kan
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1912. 255
de tramverbinding met Drachten langs de spoorbaan
wel in orde worden gebracht. Spreker is van oordeel
dat de Raad verstandig zal doen als hij blijft staan
op het standpunt van April 1911.
De heer Fransen kan, na de uitvoerige beschou
wing van den heer Beekhuis, kort zijn. Hij heeft in
eene vorige vergadering zijn stem gegeven aan het
voorstel van Burgemeester en Wethouders om de
Tramweg-maatschappij in geen drie jaar een proces
aan te doen wegens het niet op tijd klaar hebben
van de brug over het Nieuwe Kanaal, omdat bij hem
de overtuiging had post gevat dat de halte „de Bleek"
er voorloopig toch niet zou komen. Spreker vreesde
dan ook dat de maatschappij, als de Raad dat voor
stel niet aannam, de tramverbinding van Drachten
naar Groningen eerder in orde zou maken. Spreker
heeft zijn stem aan het voorstel gegeven, opdat
Leeuwarden kans zou krijgen spoedig met Drachten
te worden verbonden. Hij kan zich echter niet ver
eenigen met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders. Hij zon dat voorstel willen wijzigen in dien
zin, dat er gelezen wordt
Burgemeester en Wethouders te machtigen Gede
puteerde Staten te berichten, dat de Raad zich in
zijne vergadering van April 1911 voldoende heeft
uitgesproken.
De heer Wilheimij wil even zijn stem motiveeren.
Den vorigen keer heeft hij vóór het voorstel van Bur
gemeester en Wethouders gestemd, om in drie jaar
geen proces tegen do maatschappij te voeren. Thans
zal hij tegen het voorstel van Burgemeester en Wet
houders stemmen. Spreker stuit af op den termijn
van drie jaar. Wanneer die er uit genomen werd en
daarvoor in de plaats werd gesteld „voorloopig", dan
zou de Raad na een half jaar kunnen zeggendie
lijn bevalt mij niet, ik wensch de richting „de Bleek".
Wanneer het voorstel in dien geest kan worden ver
anderd, zou spreker geneigd zijn vóór te stemmen.
Nu kan hij dat niet doen.
De heer J. Koopmans kan, na hetgeen door den
heer Beekhuis en anderen is gezegd, kort zijn. Hij
wil alleen wijzen op het verschil van inzicht tusschen
den Minister en de Nederlandsche Tramweg-maat
schappij over het technische deel der zaak en begrijpt
niet hoe men van overeenstemming tusschen hen
heeft kunnen spreken.
Wat toch is het geval Toen Burgemeester en
Wethouders met het vroegere voorstel, dat behan
deld is in de raadsvergadering van den 8 October
j.l., bij den Raad kwamen, waren de leden unaniem
onder den indruk, dat de tram zou komen te loopen
over hetzelfde spoor van den spoorweg, (baanvak
LeeuwardenVeenwouden), als de treinen, wat dan
tengevolge zou hebben eene spoedige totstandkoming
van de verbinding Drachten-Leeuwarden, vroeger
zelfs dan de verbinding DrachtenGroningen. Men
dacht zelfs den 1 Mei 1913.
En wat blijkt nu uit de overgelegde nota van den
Minister? Daarin wordt hiervan niet gerept, maar er
staat
„Eene afwijking, in den zin als door eenige leden
werd ter sprake gebracht," bedoeld wordt eene
afwijking van de richting-Groninger straatweg, te
weten om de nieuwe lijn over de bestaande spoor
wegbaan Leeuwarden—Veenwouden te laten loopen,
schijnt trouwens op zich zelf weinig aanbeveling te
verdienen, aangezien mag worden betwijfeld, of de
aanleg van het daarvoor benoodigde tweede spoor
tot aanmerkelijke besparing zou leiden enz."
Dit wijst op heel iets anders. De minister denkt
blijkbaar niet eens aan de mogelijkheid van het ge
bruiken van hetzelfde spoor, maar alleen aan het
aanleggen van een tweede lijn, en dus bestaat de
mogelijkheid niet om zoo spoedig klaar te zijn,
waarschijnlijk niet vroeger dan langs de andere
richting. En hoe zal men den Minister dan over drie
jaar zelfs een voldoend antwoord kunnen geven
De heer Lautenbach is het eens met den heer Beek
huis, óók dat er ten opzichte van deze kwestie geen
prettige samenwerking bestaat tusschen den Raad en
Burgemeester en Wethouders. Zij toch zijn bezig
door de achterdeur binnen te sjouwen wat door den
Raad de voordeur is uitgewezen en zijn er op uit
het in eene vorige vergadering genomen besluit in
de schaduw te stellen. Toen de vorige beslissing
aan de orde was, hebben verschillende leden vóór
gestemd, omdat er toen een soort noodstand was en
principieel niets veranderde aan de richting „de Bleek",
zooals trouwens ook toen door Burgemeester en Wet
houders uitdrukkelijk op den voorgrond werd gesteld.
Door Burgemeester en Wethouders wordt nu in hunne
toelichting gezegd dat er geen gemeentebelang bij
deze kwestie is betrokken en dat met het geven van
een definitief antwoord wel drie jaren kan worden
gewacht. Men kan dus wel zeggen hoewel de groote
meerderheid van den Raad de lijn richting-„de Bleek"
het meest geschikt acht en een groote som gelds
beschikbaar heeft gesteld voor den aankoop van land
en huisjes, is de Raad overtuigd dat hij nu nog drie
jaar moet wachten voordat hij de overtuiging heeft
dat dit wel noodig is. Spreker kan zich niet voor
stellen dat men een dergelijk antwoord aan den
Minister wil geven.
De Voorzitter wenscht enkele gemaakte opmerkingen
te weerleggen en te verklaren, waarom Burgemeester
en Wethouders dit en geen ander voorstel hebben
gedaan. Spreker geeft te kennen, dat zij eigenlijk
geen ander voorstel hebben kunnen doen.
Door den Raad toch is op 8 October 1.1. besloten
dat hij de Nederlandsche Tramweg-Maatschrppij in
drie jaar niet lastig zoude vallen over den aanleg van
de brug over het Nieuwe Kanaal. Daaruit volgde,
dat de lijn langs „de Bleek" in drie jaar uiet zou
worden gelegd. Bovendien, al zou de maatschappij
geforceerd kunnen worden om de brug te leggen,
dan zou met de onteigening, noodig voor de lijn
langs den straatweg over Hardegarijp naar Bergum,
toch wel twee a drie jaren gemoeid zijn.
Burgemeester en Wethouders nu redeneerden aldus
als de maatschappij de verbinding met Bergum op
de nieuwe wijze wil tot stand brengen, krijgt de Raad
misschien een ander inzicht in de zaak. De wijze
waarop de verbinding per staatsspoor gedacht is met
direct verkeer, zoodat men in ruim 1 uur Drachten
kan bereiden, zal, meenden zij, de wenschelijkheid
van een halte de „Bleek" voor de helft of misschien
nog grooter gedeelte doen vervallen. Daar komt bij
dat de Maatschappij, als deze op de eigen baan der
Staatsspoorwegmaatschappij de verbinding tot stand
wil brengen, Leeuwarden niet noodig heeft. Waar
nu de zaak zoo stond meenden Burgemeester en
Wethouders met het geven van een antwoord wel
drie jaar te kunnen wachten om in dien tijd door
ervaring te leeren of de nieuwe verbinding het ver
keer op voldoende wijze bevredigt.
De Minister heeft dezelfde vraag, die ons bezighoudt,
bericht tot Tietjerksteradeel en Smallingerland en
beide gemeenteraden hebben zich, naar spreker ver
nam, ten gunste van de verbinding per Staatsspoor uit
gesproken. Ook is spreker door ingezetenen uit die
gemeenten medegedeeld dat, wanneer men in ruim
één uur van Drachten naar Leeuwarden kan rijden,
den veel langeren weg naar Groningen minder in