146 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Juli 1913.
Naar een inkomen van 20550 is er slechts 1 aan
geslagen. Boven 20000 zijn er 14, boven 24000
slechts 7 aangeslagen.
Burgemeester en Wethouders hebben de progressie
zoover doorgevoerd als zij meenden dat mogelijk is
en spreker is dan ook van oordeel dat men niet
verder mag gaan. Er is, voor zoover spreker bekend,
geen enkele gemeente die tot de wettelijke grens gaat.
De heer Zandstra zegt dat in het antwoord van
Burgemeester en Wethouders staat dat het percentage
kan stijgen van 5 tot 10.76. Het kan dus nog hooger
komen dan 8 en dan is het nog beneden de grens
die bij de wet is toegestaan. Waarom het dan niet
tot 10.76 doorgetrokken
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie-Hiemstra wordt verworpen met 15 tegen
4 stemmen.
Vóór stemmen de heerenZandstra, Hiemstra, Tie-
mersma, Gr. W. Koopmans.
Tegen de heeren Fransen, Oosterhoff, Tulp, Lau-
tenbach, Vonck, Hartelust, Bertling, Boosman, Haver-
schmidt, J. Koopmans, Feitz, Schoondermark, Menalda,
Beekhuis en Komter.
Artikel 5 wordt hierna met algemeene stemmen,
zooals het nader is voorgesteld bij de nota van wijzi
gingen, aangenomen.
Te 5.30 wordt de beraadslaging geschorst
Te 8 uur wordt de beraadslaging voortgezet.
Thans zijn mede afwezig met kennisgeving de
heerenBeucker Andreae, Hartelust en Feitz.
Artikel 6 wordt met algemeene stemmen vastgesteld.
Aan de orde is artikel 7, zooals dat bij nota van
wijziging nader is voorgesteld.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer G. W. Koopmans is degene, die een groot
voorstander was van het laten vervallen der laatste
alinea. Hij is van oordeel dat deze bepaling voor de
administratie een groote „rompslomp" meebrengt en
ziet in het behoud ervan geen voordeel. Hij gelooft
ook niet, dat in één gemeente of bij het Rijk een
dergelijke bepaling bestaat. De vraag is gedaan
waarom deze bepaling wel zal worden toegepast voor
de eerste drie en niet voor de eerste zes maanden.
In de 3de sectie werd mede de vraag gedaan, waarom
niet na afloop van het belastingjaar de gelegenheid wordt
gegeven om voor zekere zaken afschrijving te krijgen.
De zaak is in het rapport en de memorie van ant
woord voldoende besproken. Burgemeester en Wet
houders willen de bepaling behouden. Spreker zou
daarvoor gaarne van Burgemeester en Wethouders
een goede reden willen weten. Hij wil op iets
wijzen, dat hem later opgevallen is en z. i. moet
worden opgehelderd. In de laatste alinea staat
„Van deze berekening wordt alleen afgeweken,
„indien uiterlijk vóór den len April van het dienst
baar of bij tusschentijdschen aanvang van de belas-
„tingplichtigheid binnen drie maanden na den aanvang
bekend is", enz.
De vraag is nu bij spreker gerezenbij wie moet
dat bekend zijn
Volgens artikel 4 wordt het inkomen door den
belastingplichtige zelf aangegeven. Bij wien moeten
daarom de verschillende omstandigheden bekend zijn,
bij Burgemeester en Wethouders of bij den belasting
schuldige en hoe komen ze ter kennis van den
fiscus
De heer Bertling heeft, wat de G. W. Koopmans
gezegd heeft, in een amendement belichaamd. Ook hij
wil het laatste lid laten vervallen, daar dit tot vereen
voudiging bij de heffing zal leiden. In de eerste drie
maanden kunnen zich verschillende omstandigheden
voordoen, waardoor de heffing moet worden gewijzigd.
Stel dat iemand een erfenis krijgt, dan moet hij daarvan
opgave doen en de aangifte wijzigen. Het geval kan zich
ook voordoen dat de eene echtgenoot sterft en de
helft van het vermogen op de kinderen overgaat. De
bezwaren vermeerderen nog door den kinderaftrek, want
er kan ook nog een kind worden geboren. Al deze
dingen maken dat het behoud der laatste alinea moet
worden afgekeurd. Spreker heeft de eer het volgend
amendement in te dienen
„Artikel 7, laatste lid, te laten vervallen.
In verband daarmee laten wegvallen de woorden in
art. 10 eerste lid, „met inachtneming van het laatste
lid van art. 7" en het tweede lid van art. 10 te doen
luiden: „Omstandigheden welke tijdens het belasting
jaar verandering brengen in den toestand der belas
tingschuldigen, hebben geen wijziging van hun aanslag
tengevolge".
De Voorzitter deelt mede dat door den heer Bertling
een amendement is ingediend, luidende
Art. 7 laatste lid te laten vervallen.
In verband daarmee laten wegvallen de woorden in
art. 10 eerste lid„met inachtneming van het laatste
lid van artikel 7" en het het tweede lid van artikel
10 te doen luiden
„Omstandigheden, welke tijdens het belastingjaar
verandering brengen in den toestand der belasting
schuldigen, hebben geen wijziging van hun aanslag
tengevolge".
Dit amendement wordt ondersteund en maakt tegelijk
met het voorstel van Burgemeester en Wethouders
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Komter (wethouder) acht de zaak niet van
grooten omvang. Door Burgemeester en Wethouders
wordt toegegeven, dat weglating van de laatste alinea
eene vereenvoudiging voor de administratie zal zijn,
maar zij zijn van meening dat de billijkheid moet
worden gesteld boven het gemak. In de eerste drie
maanden, men is dan bezig met het kohier, zal b.v.
bekend worden dat de aanslag van een belasting
schuldige een belangrijke wijziging zal ondergaan. Hij
heeft b.v. een salaris van 3000 en nu wordt het
bekend dat zoo iemand met 1 Juli gepensionneerd
wordt, waardoor hij dan vanaf dien datum 2000
ontvangt. Wordt nu het amendement-Bertling aange
nomen, dan zal de man moeten worden aangeslagen
naar 3000.Bij aanneming van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders evenwel wordt hij aan
geslagen naar ƒ2500.en zal hij in alle billijkheid naar
zijn inkomen betalen. Dergelijke gevallen komen er
misschien wel 50 in een jaar voor. De toevoeging
is dan ook ontstaan om aan dergelijke onbillijke
aanslagen te ontkomen. De heer G. W. Koopmans meent,
dat een dergelijke bepaling nergens voorkomt. Inde
Haagsche verordening is ze ook opgenomen, maar
veel uitgebreider. Daar staat
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Juli 1913. 147
„een en ander met inachtneming der omstandigheden
die gedurende het jaar van heffing tot wijziging aan
leiding zullen geven."
Er is bij den controleur in den Haag geïnformeerd
hoe deze bepaling werkt. Hij heeft verklaard dat ze
zeer lastig is en geen aanbeveling verdient.
De heer Haverschmidt is intusschen ter vergadering
verschenen
De heer G. W. Koopmans hoort den heer Komter
zeggen dat iemand, die 3000.inkomen heeft en
waarvan bekend is dat hij op 1 Juli 2000.pen
sioen krijgt, voor 2500.wordt aangeslagen.
Spreker vraagt hoe het komt met iemand die op 1
Juli gepensioneerd wordt, doch door andere bijver
diensten na dien dag meer inkomen krijgt, wat zeer
wel mogelijk is en dikwijls plaats heeft. Hij is van
oordeel, dat men nooit een regelmatigen, flinken aanslag
krijgt als deze alinea blijft bestaan. Het is een
bepaling, die hier niet thuis behoort. Het is altijd
regelmatig gegaan en er is nooit last mee geweest,
zoolang de toestand van 1 Januari in aanmerking is
genomen.
De heer Lautenbach heeft het genoegen gehad een
jaar in de reclame-commissie te zitten. Nu zegt de
heer G. W. Koopmans dat er nooit last is geweest.
Er moesten echter veel belastingschuldigen worden
afgewezen, die werkelijk door achteruitgang niet
konden betalen, zelfs zijn er bij geweest die reeds een
deurwaardersexploit hadden. Alleen om die reden
zou spreker sterk voor handhaving der bepaling zijn.
De heer Beekhuis stelt zich in deze geen partij.
Naar aanleiding van het door den heer Lautenbach
gesprokene, zou spreker voor het behoud kunnen
stemmen. De heer Bertling heeft gesproken over
veranderingen, die veroorzaakt worden door het nog
geboren worden van een kind, doch de verordening
spreekt alleen van veranderingen van het inkomen.
De heer J. Koopmans denkt erover als de heer
Beekhuis. Hij weet niet wat het best is. Er wordt
alleen gesproken van vermindering van inkomen.
Wanneer evenwel blijkt dat dit inkomen vergroot is,
rust dan op den betrokkene de verplichting daarvan
aangifte te doen
De heer Komter (wethouder) heeft begrepen dat de
heer G. W. Koopmans antwoord wenscht op de vraag
omtrent de kwestie van het „bekend zijn". Spreker doet
opmerken, dat tal van uitdrukkingen aan de prudentie
van de toepassing worden overgelaten. Het
„bekend zijn" beteekent in de eerste plaatsaan den
belastingplichtige bekend. Wat het eventueel ver
krijgen van een hooger inkomen betreft, de moreele
verplichting tot het doen van aangifte daarvan be
staat. In de laatste jaren hebben wij gevallen gehad,
die tot de wijziging aanleiding gaven. Men wist b.v.
bij de vaststelling van het kohier, dat een categorie
personen met 1 Januari hooger salaris gekregen had.
Echter werd daar geen rekening mee gehouden, omdat
zulks op 1 Januari niet bekend was. Anders zou het
geweest zijn bij toepassing van de voorgestelde
wijziging.
Dit en dergelijke gevallen hebben Burgemeester
en Wethouders op het denkbeeld gebracht om de
eerste drie maanden van het jaar de gelegenheid
open te houden van bekende veranderingen gebruik
te maken, ten einde de aanslag zoo nauwkeurig moge
lijk te doen zijn.
De heer Bertling erkent dat de door den heer
Beekhuis gemaakte opmerking juist is. Spreker had
de Leidsche verordening voor zich en kwam zoo tot
zijne foutieve uitspraak. Wat de bepaling zelve betreft,
spreker vindt het onbillijk om, indien men ze wenscht,
daarin een termijn te stellen. Hij voelt dan ook meer
voor de Haagsche bepaling. Op billijkheidsgronden
zal hij tegenstemmen.
De heer G. W. Koopmans zegt te hebben gehoord
dat de belastingplichtige niet verplicht is van een ge
wijzigd inkomen aangifte te doen. Dan is het spreker
wel en weet hij waaraan hij zich te houden heeft.
De beraadslaging wordt gesloten.
Hot amendement-Bertling wordt verworpen met
14 tegen 3 stemmen.
Vóór stemmen de heerenBertling, G. W. Koop
mans en J. Koopmans.
Tegen de heerenFransen, Zandstra, Hiemstra,
Oosterhoff, Tulp, Lautenbach, Vonck, Tiemersma,
Boosman, Haverschmidt, Schoondermark, Menalda,
Beekhuis en Komter.
Artikel 7 wordt met algemeene stemmen vastgesteld.
Aan de orde is artikel 8.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Fransen doet opmerken dat in artikel 8
staat
„Voordeelen, die niet in geld worden genoten, als
„vrije woning, vrije kost en dergelijke, worden voor
„de berekening van het inkomen op hun geldswaar-
„de geschat".
Spreker had verleden jaar het genoegen in de
reclame-commissie te zitten en heeft opgemerkt, dat
dit altijd een willekeurige schatting wordt. Nu eens
toch bedraagt die ƒ250, dan 300 en dan weer hooger.
Spreker vraagt of het niet wenschelijk zoude zijn een
vaste som daarvoor te nemen, zooals b.v. ook in de
Kieswet voor elke gemeente is opgenomen. Het
geeft zoo aanleiding tot onbillijke aanslagen.
De heer Komter (wethouder) antwoordt, dat dit
artikel gelijk is gebleven en hij wijst erop, dat het
nog nooit tot groote moeilijkheden aanleiding gege
ven heeft. De waarde van kost en inwoning is niet
voor allen gelijk. Wanneer iemand toch in de kost
is in een werkmansgezin of in een gezin van groote
weelde, maakt dit nog al eenig verschil. Dat kan
dan ook niet gelijk worden gesteld. Wanneer de
aanslag- en de reclame-commissie die kost en inwo
ning taxeert, moet er op alles worden gelet en
daardoor wordt een vrij juiste regeling gekregen.
Spreker is dan ook van oordeel, dat voor kost en
inwoning geen vast bedrag moet worden uitgetrokken.
Dit wordt voor den een te hoog, voor den ander te
laag.
Le heer G. W. Koopmans vindt het onbillijk, dat
de laatste alinea blijft bestaan. In de 3e sectie werd
opgemerkt dat er na de woorden „winsten en verliezen"
„van vermogen" tusschen gevoegd moest worden,
omdat het kan gebeuren, dat iemand een kapitaal
heeft belegd in effecten, waarvan in den loop der