260 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 November 1916. het volle licht erop laten vallen. De toestand bij de Reiniging is zoo, dat er sedert eenigen tijd eene toenemende tegenzin ontstond tegen het verwiss-- len der tonnen. Het is, spreker geeft dat toe, een zeer onaangenaam werk. De gewoonte is dat als een der oudereu lichter werk krijgt, daarvoor een jon gere en sterkere moet invallen. De plaats nu door van Biessum ingenomen, werd te voren vervuld door Bommerson, die niet meer kon en ontslag vroeg. Van dezen verklaarde de dokter dat hij wel licht werk kon doen, dus niet voor pensioen in aan merking kwam, en daarop is het reeds verleende ontslag ingetrokken en is den man lichter werk ge geven. Dit laatste is bij de Reiniging het gewone verloop van zaken. Er zijn nu reeds 6 menschen, die lichter werk doen omdat zij geacht worden niet in staat te zijn het zwaardere tonnenwerk te ver richten. óór liet geval van Biessum heeft zich een ge val voorgedaan dat niet zonder invloed op deze zaak is gebleven. Een zekere Hofstra, die als kolklediger was aan gesteld, werd tot tonnenverwisselaar benoemd toen er een plaats moest worden vervuld. Hofstra even wel wilde niet en de waarnemende directeur ver moedde onwil. Hofstra beweerde dat hy physiek niet geschikt was voor dat werk, omdat hij aan duizelingen leed. De geneesheer Uffelie heeft toen den man onder zocht en hem geschikt verklaard voor het werk. De directeur vond het bedenkeliik dat iemand die geschikt was verklaard, weigerde de opgedra gen taak te vervullen. Burgemeester en Wethou ders evenwel hebben toen gezegd: de man is als kolklediger aangesteld en wil, hoewel hy daardoor in loon vooruitgaat, geen tonnenverwisselaar wor den. Nu gaat het niet aan hem tegen zijn zin ton nenverwisselaar te maken. Zij hebben hem toen kolklediger laten blijven. De opzichter van der Hoek evenwel heeft toen reeds de opmerking gemaakt, dat dit bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben. Op den 18en Mei schreef de opzichter aan den directeur dat van Biessum en Hofstra het hun op gedragen werk der tonnenverwisseling niet wilden doen, dat er een ernstig onderzoek diende te wor den ingesteld en dat er streng moest worden op getreden om moeilijkheden voor den dienst te voor komen. Van Biessum kwam van toen af een tijdlang geregeld met een briefje van dokter ten Veldhuys. Op 15 Juni schreef de opzichter: nu Hofstra en van Biessum lichter werk mogen doen, wil nie mand onder het vaste personeel by ziekte of verlof der tonnenverwisselaars voor dezen invallen en de eenige oplossing der kwestie is loonsverhooging voor de tonnenverwisselaars. De directeur onder steunde dit denkbeeld. Burgemeester en Wethouders evenwel wilden daarvan niet weten, want zij zijn van meening, dat bij ziekte ieder klaar moet staan om het werk te verrichten dat er gedaan moet worden. Bovendien zou de loonsverhooging later aan de orde komen en vonden Burgemeester en Wethouders het niet goed onder dezen dwang tot loonsverhooging over te gaan. Niet lang daarna weigerde dokter ten Veldhuys het briefje aan van Biessum. Persoonlijk heeft spre ker daarover met dien geneesheer gesproken en hij herinnert zich duidelijk dat deze gezegd heeft: ik zie in dit geval geen simulatie, maar aggravatie. De man heeft misschien pijn in den rug, maar ik ben niet overtuigd dat het zoo erg is dat hij zijn werk niet kan doen. Hij was tonnenverwisselaar en wilde dus het hem opgedragen werk niet ver richten, zonder dat hij eene verklaring van den ge neesheer had dat hij het werk niet kon doen. De directeur heeft toen gezegd tegen den op zichter om eens met den man te praten en hem te ragen of hy het niet eens wilde probeeren b.v. met een ledige ton. Dat heeft van Biessum geweigerd. De directeur heeft hem naar de reden van die wei gering gevraagd en hem verzocht dit op schrift te geven. Ook dat heeft hij geweigerd en hij is weg gegaan met de woorden: ik laat mij zoo maar niet flappen. Is dat de houding van een man die wel wil, maar meent niet te kunnen werken f Burgemeester en Wethouders hebben toen ge zegd: als hij het werk niet wil doen moet hij eruit. De betrokkene is er mee in kennis gesteld. Het besluit is hem ter lezing gegeven en het is de ge woonte dat de betrokkene, als bewijs van ervan te hebben kennis genomen, het besluit teekent. Ook dit heeft hij geweigerd. Daarop is hij eervol ont slagen. Spreker vraagt of dit onrechtvaardig op treden kan worden genoemd. De groote grief tegen de uitspraak van het Scheidsgerecht is deze, dat dit college is lieengt- loopen over liet niet vertoonen van een zieken- biiefje door van Biessum. Aan ditzelfde feit hebben adressanten zich schudlig gemaakt. Verder wordt er in het adres beweerd en dit is tevoren nooit gezegd dat de pijn in den rug is ontstaan in en door den dienst. Dat is nu niet meer na te gaan en niet maar zoo aan te nemen. Ware het zoo, dan zou het dadelijk gemeld moeten zijn voor de Ongevallenverzekering. De man heeft zich gewoon op een goeden dag ziek gemeld. Burgemeester en Wethouders hadden hem naai de letter der verordening niet eervol kunnen ont slaan. Zij hebben dit nagelaten, omdat een niet- eervol ontslag eene zeer ernstige maatregel is, maar hebben wel gemeend krachtig te moeten op treden. De heer Hiemstra is het, dat spreekt wel van zelf, in zoover met den Voorzitter eens, dat het met aangaat door weigering of sabotage het werk onmogelijk te maken. De gemeente is eene groote werkgeefster, die op hare werkkrachten moet kun nen rekenen en dit wel te sterker, naarmate zij zich uitbreidt. In geval het werk door sabotage onmogelijk wordt gemaakt, zal de Voorzitter spre ker dan ook steeds aan zijne zijde vinden. Het is spreker echter niet duidelijk dat zulks hier het ge val is. Het verschil gaat grootendeels over de vraag, of de man tengevolge van pijn in den rug al of niet geschikt was voor zijn werk. Burgemeester en Wethouders hebben aangenomen, dat de man physiek geschikt was en in staat het hem opgedra gen werk te verrichten en dat hij als hij weigerde wegens ongeschiktheid moest worden ontslagen. De Voorzitter beroept zich op het feit (lat hij geene verklaring van den geneesheer had. Spreker kan niet zeggen dat de rol, welke de arts ten Veld- liuijs in deze zaak speelt, byzonder mooi is. Men krijgt sterk den indruk dat van Biessum volgens den arts ten Veldhuys wel geschikt was, maar zich zelf verschuilde de arts sprak tegenover den Voorzit ter van aggravatie dat hij het werk niet kon doen. Tot sprekers groote verwondering evenwel leest hy in de uitspraak van het Scheidsgerecht: „Overwegende immers, dat door den getuige- aeskundige, W. C. C. ten Veldhuys, uitdrukkelijk is verklaard, dat het zeer aannemelijk is, dat van Biessum leed aan rugpijn tengevolge van een hem overkomen verrekking; dat dergelijke rugspieren na de verrekking gedurende de eerste maanden zeer ontvankelyk blijven voor recidive, terwijl hij Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 November 1916. 261 geen verklaring zou willen geven, dat van Biessum cp den duur voor zyn werk ongeschikt is." Deze verklaring zegt heel wat anders dan dooi den Voorzitter is medegedeeld. Voor het Scheids gerecht toch heeft de heer ten Veldhuys verklaard dat de man op het moment ongeschikt was om zijn werk te doen De Voorzitter: „op welk moment?" De heer Hiemstra: „op het oogenblik dat het Scheidsgerecht uitspraak deed." Spreker vervolgt en wyst erop dat de heer ten Veldhuys heeft ver klaard geene verklaring te willen geven dat van Biessum op den duur ongeschikt zou blijven. Daar mee zegt hy dus dat cle man op het oogenblik wel ongeschikt was. Er is dan ook een sterke tegenstelling tusschen de inededeeling van den Voorzitter en wat de arts voor het Scheidsgerecht heeft verklaard. Aan dit laatste hecht spreker nu de meeste beteekenis om dat een uitspraak van een scheidsgerecht een open baar stuk wordt. Bij een mondelinge inededeeling kan men hier of daar wel eens wat lichter overheen loopen. Het argument dat er geen doktersverklaring was, wordt te niet gedaan door de uitspraak van het Scheidsgerecht. De Voorzitter heeft gezegd dat van Biessum niet eervol had kunnen worden ont slagen op grond van zijne weigering om werk te verrichten dat hem was opgedragen. Dit is lijnrecht in strijd met de uitspraak van het Scheidsgerecht. Die uitspraak is door de motieven van Burgemees ter en Wethouders, aangevoerd voor de handhaving van het ontslag, aangevallen en het Scheidsgerecht is daardoor onmogelijk gemaakt. Als toch het Scheidsgerecht geen orgaan is dat in hoogste res sort beslist en als Burgemeester en Wethouders tegen die uitspraak kunnen ingaan, is dat college overbodig. De rede van den Voorzitter is een aanval op de beslissing van het Scheidsgerecht. Afgescheiden van de vraag of het Scheidsgerecht gelijk heeft, meent spreker dat Burgemeester en Wethouders niet het recht hebben aldus te handelen. Als zij het niet met het Scheidsgerecht eens zijn, moeten zij niet eene beslissing van dat college ongedaan kunnen maken. Dat is niet in orde. De Voorzitter heeft verder gezegd dat de motie eigenlijk thuis behoort by art. 52 van het Werk liedenreglement. Als spreker had voorgesteld eene bepaling te maken waarbij verboden werd een werkman na eene voor hem gunstige beslissing van het Scheidsgerecht te ontslaan, dan had de Voor zitter gelijk. Burgemeester en Wethouders hebben het recht van ontslag. Als de Raad hun dit recht wilde ontnemen, dan moest art. 52 worden gewijzigd. Spreker heeft niet voorgesteld Burgemeester en Wethouders dat recht te ontnemen, maar hij wil alleen eene redactieverandering. Spreker meent dat, wat hij bedoelt, buiten het Werkliedenreglement omgaat. De zaak ten opzichte van den waarborg van de rechtspositie der ge meentewerklieden is en dit was bijna niet te vermijden vermengd met de zaak-van Biessum. Wat deze zaak betreft, de betrokkene is, na de uitspraak van het Scheidsgerecht, ten onrechte ontslagen. Die uitspraak toch luidt om den man zoo spoedig mogelijk licht werk te laten doen, teneinde hem later de gelegenheid te geven zijn eigen werk weer op te vatten. Daarmee is de door Burge meester en Wethouders aangenomen houding ge heel in strijd. Als zij zich bij de uitspraak hadden neergelegd, dan hadden zij den man licht werk ge geven, maar niet getracht hem een leege ton te laten sjouwen. Spreker heeft gehoord dat hij 1 a 1 x/2 uur om het aschland moest heen loopen met die leege ton De Voorzitter: „hij heeft het niet gedaan." De heer Hiemstra: „het is toch van hem ge vraagd." Spreker weet wel dat er iets voor is te zeggen in zoo'n geval den betrokkene in de gele genheid te stellen weer aan zwaarder werk te wennen en dat het misschien opvoedend werkt, maar deze wyze van opvoeding lacht hem niet toe. De uitspraak van het Scheidsgerecht is deze dat de man ten onrechte wegens ongeschiktheid is ont slagen. Burgemeester en Wethouders handhaven in weerwil daarvan dat ontslag wegens ongeschikt heid en de door den Voorzitter gegeven toelichting- heeft de zaak niet beter gemaakt. Daardoor heeft bij het instituut van het Scheidsgerecht ernstig be nadeeld. De toelichting is eene beoordeeling van de uitspraak van het Scheidsgerecht en spreker meent dat Burgemeester en Wethouders daartoe niet het recht hebben. Afgezien nu van de zaak-van Biessum is het wenschelijk dat sprekers motie wordt aangenomen. Er kunnen zich toch omstandigheden voordoen, die het wenschelijk maken dat iemand, die ontslagen is, maar door het Scheidsgerecht in het gelijk is gesteld, niet weer in dienst wordt genomen. Dan moet zoo iemand echter op eene behoorlijke wijze schadeloos worden gesteld, opdat hij in de gelegen heid kome op een andere wijze zyn brood te ver dienen. Dat is het motief voor sprekers motie, welke, naar hij hoopt, zal worden aangenomen. De heer Binnerts (wethouder) doet opmerken, dat de heer Hiemstra van meening is, dat Burge meester en Wethouders het ontslag van van Bies sum hebben gehandhaafd, omdat zy het niet eens zijn met de uitspraak van het Scheidsgerecht. Als dat zoo was, had de heer Hiemstra gelijk. Ook spre ker meent, dat de partijen zich, als er een uitspraak van een scheidsgerecht is, daarbij hebben neer te leggen. D a t is echter niet de reden van het ont slag. De reden is deze, dat Burgemeester en Wet houders, ook na een uitspraak van het Scheidsge recht, de bevoegdheid hebben ontslag te verleenen. Die bevoegdheid nu is zeker ergens voorgeschre ven. Toen de Raad deze bepaling maakte, had hij voldoende gronden om Burgemeester en Wethou ders deze bevoegdheid te verleenen. Het ligt ook voor de hand, en voor een geval als dit is het nogal sprekend, als men zich even denkt naar aanleiding waarvan het is verleend, zooals door den Voorzit ter uitvoerig is medegedeeld. Het is een geval van simulatie, waarvoor het bewijs m o e i 1 ij k is te leveren, en het gevolg is dan ook geweest, dat de betrokken persoon door het Scheidsgerecht in het gelijk is gesteld. Als nu Burgemeester en Wethou ders niettemin de overtuiging hebben, dat die simulatie bestaat, moeten zij de bevoegdheid hebben om den betrokkene in weerwil van de voor hem gunstige uitspraak van het Scheidsgerecht te ontslaan, natuurlijk met eene behoorlijke vergoe ding. De verordening evenwel regelt die vergoe ding op eene tamelijk ruime wijze. Nu kunnen de leden van den Raad verschillend denken over de vraag, of die vergoeding voldoende is, en bij eene eventueele herziening der verordening op dat punt verhooging daarvan overwegen. Spreker gelooft evenwel niet, dat dit geval daartoe aanleiding- kan geven, te meer daar de verordening betrekke lijk korten tijd geleden is vastgesteld. Spreker meende deze opmerkingen te moeten maken, daar hij zelf geheel buiten het eerste ont-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1916 | | pagina 3