8 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad vnr. Leeuwarden van Dinsdag 9 Januari 1917. overschreden is, en dat men daarom onmiddellijk ingrijpt om de verordening te wijzigen. Tabel c had kunnen leeren dat aan de tusschen- en armen scholen sprekende gevallen van overschrijding van het maximum zijn te constateeren, waarmee men zich in het geheel niet bemoeit. Spreker wijst erop dat men niet moet vergeten dat aan die scholen het onderwijs voor de kinaeren meestal alles is wat zij krijgen. Hij vraagt waarom men de hoofden der schoien niet heeft geraadpleegd. Spreker leest toch in de toelichting dat alleen de hooiden van de scholen 2, 3, 4 en 12 gevraagd zijn. Ook vraagt spreker waarom de vakorganisaties niet zijn ge raadpleegd. Uit het ingekomen adres van de bonds- afaeeling blijkt bovendien dat ook de onderwijzers veel belang m deze zaak stellen en het maximum van 40 leerlingen nog te hoog achten. Spreker en zijne partijgenooten hechten veel waarde aan liet oordeel der vakmenscheu. Lij vragen een maximum van 24 leerlingen voor alle 7e en hoogere leerjaren. Voor de andere leer jaren achten zij een maximum van 30 leerlingen voldoende. Spreker acht liet van het grootste be lang deze maxima bindend te maken. Waarvoor dienen ze anders, vraagt spreker. Aan school 9 overschrijdt men het maximum in de aau- vangsklasse reeds met 4 en 5 leerlingen en dat aan een kostelooze school. Spreker acht dat ergerlijk. Aan ae scholen 2 en 3 toch zitten in dezelide leer jaren 12, 19 en 21 leerlingen. En van die scholen verkeeren de kinderen in de beste huiselijke om standigheden. an de armste bevolking stopt men 45 kleuters in één lokaal. Wat moet er voor zulke stumpers, waaronder zeker ook achterlijke schuilen, van het onderwijs terecht komen? Het doet spreker leed dat men in dit voorstel blijk geeft te veel naar den verkeerden kant te zien en dat men zjjn zorg daar besteedt, waar ze niet in de allereerste plaats noodig is. Spreker stelt zich dan ook voor dat dergelijke voorstellen den Raad niet zonden bereiken als eerst grondig over leg was gepleegd met de betrokken personen, dit zijn: de hoofden en de vakorganisaties. Spreker heeft dan ook cle eer den Raad voor te stellen art. 14, 2e lid, der verordening ter uitvoering van het openbaar lager onderwijs aldus te lezen: Hierbij geldt als beginsel, dat geen lokaal tot en „met het zesde leerjaar meer dan 30 en van de „hoogere klassen meer dan 24 leerlingen zal be latten." Zoo gelezen geldt het voor alle scholen en zijn de maxima bindend voorgeschreven. Spreker hoopt dat de Raad met dit voorstel zal meegaan. Hij wijst erop dat aan school 3 in .1915 in totaal 150 leerlingen waren en aan school 2 181 leerlingen. In totaal dus 331 leerlingen. Daarvoor waren werkzaam 17 klasseonderwijzers en onderwijzeressen, terwijl er twee hoofden bij ambuleerden. School 6 daarentegen telde 470 leer lingen, waarvoor werkten .14 klasseonderwijzers en één hoofd. Aan school 7 waren 4(54 leerlingen met 14 klasseonderwijzers en één hoofd, aan school 1.1 404 leerlingen met 12 klasseonderwijzers en één hoofd. Deze cijfers mogen den Raad overtuigen dat aan de standenscholen niet allereerst behoefte bestaat om zich over het maximum aantal leerlingen per klasse ongerust te maken. De kinderen dezer scho len profiteeren door de maatschappelijke positie hunner ouders en de zeer kleine klassen meer dan dubbel in vergelijking met de kinderen der tus schen- en arrrenscholen. De Raad zal zeker het rechtvaardigheidsgevoel der ouders bewilligen door op sprekers voorstel in te gaan. Het maakt sieclits in eén opzicht een einde aan (te bevoorrech ting der bezittende klasse. bpreker en zijne partijgenooten zijn niet zoo be vreesd als de heer Reietier. Dat het eene ingrijpen de maatregel is weten zij wel, maar het is met hunne schuld dat de schoolbouw geen gelijken tred houdt met den aanwas der bevolüing. Jnr is te wei nig schoolruimte en niettegenstaanae dat wil men de lokalen van school 13 niet atwerken. Zoodoende komt en blijft er achterstand. Die moet toch te eeuiger tijd hersteld worden. Het gaat niet aan de toekomst van het komend geslacht op te offeren om eernge duizenden guldens te bezuinigen. Het voorstel van spreker en zijne partijgenooten heeft niet zulke verstrekkende gevolgen als men, na den heer Reletier te hebben gehoord, wel zou denken. Deze wil niet verder gaan dan voor de 7e leerjaren het maximum op 24 te stellen. Dit is slechts vastleggen van den bestaanden toestand. Spreker noemde straks 36 lokalen, waarin het aantal leerlingen van 35 tot 45 bedroeg. Eene een voudige optelling leert ons, dat in die 36 lokalen 1381 leerlingen zitten. Dat is gemiddeld 38, of 8 meer dan het gevraagde maximum. Er zouden dus 288 leerlingen onder dak gebracht moete worden. Daarvoor zouden een tiental nieuwe lokalen noo dig zijn. Aan de nieuwe school laat men 4 lokalen onafgewerkt. Werkt men die af, dan zijn er nog slechts 6 lokalen noodig. Men bouwt daarvoor een nieuwe school 14 met 7 lokalen en de zaak is in orde. De heer Peletier heeft van den heer Zandstra ge hoord, dat hij spreker met zijn amendement den bestaanden toestand wil bestendigen. Dat is toch niet zoo. Spreker bedoelt hetzeltde als de heer Zandstra. Hij wil toch in principe vastleggen wat de heer Zandstra wil, omdat het nu geen tijd is voor het bouwen van scholen. De heer Zandstra heeft het voorstel los gemaakt van de toelichting. Wanneer de Raad zich over het principe uitspreekt, krijgt de wethouder de gelegenheid om in den loop der jaren met voorstellen te komen, die een toestand zullen scheppen als de heer Zandstra zich denkt. De heer Haversc-hmidt meent, tenzij hij het voor stel van Burgemeester en Wethouders verkeerd leest, in het amendement-Peletier geen verbetering te zien en vraagt nadere inlichting. De gevolgen van het amendement-Zandstra zijn met te overzien. In 1902 besloot de Raad dat geen lokaal meer dan 40 leerlingen mocht bevatten en thans, 15 jaar later, hebben we nog niet het volle effect van dien maat regel, want er zijn nog altijd 4 lokalen met meer dan 40 leerlingen ondanks 8 hulplokalen. Hoelang zal het wel duren en hoeveel scholen zullen we wel moeten bouwen voordat aan het verlangen van den heer Zandstra kan worden voldaan. Spreker rekent wel op 3 scholen met bij- behoorend personeel in plaats van 1 zooals de voor steller meent en vindt het denkbeeld, al ligt er een goede gedachte in, bepaald niet uitvoerbaar. Den heer Fransen lacht het denkbeeld van den heer Zandstra wel toe en hij zou daarom zijn stem wel willen geven in het belang van het onderwijs, maar hij zou eerst wel eens willen weten wat de kosten zijn. De heer Zandstra zegt dat de rest in verschillende scholen moet worden ondergebracht. Er zouden dan echter wel 2 of 3 s holen moeten worden gebouwd, waarbij dan nog komt het noo- dige personeel. Als de Raad nu een srhema kreeg van de kosten, dan zou hij kunnen zien of de maat regel de kosten waard is. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Januari 1917. 9 De heer Peletier hoort dat de heer Haver,schmidt onderstelt dat spreker liet voorstel van Burgemees ter en Wethouders niet begrijpt. Spreker gelooft Iechter dat do heer Haversehmidt sprekers amende ment niet begrijpt. Sprekers amendement toch laat het maximum van burgemeester en Wethouders tot, de 6e klasse ongerept en vraagt voor het 7e leerjaar der scholen 2e en 3e klasse gelijkstelling met <le andere scholen. Daar mogen niet meer dan 24 leerlingen in een klasse. Wat spreker dus wil is leen sta]» in de richting van het denkbeeld van den heer Zandstra. Neemt de Raad sprekers amende ment aan, dan is in beginsel besloten om gaande weg te komen tot wat de heer Zandstra wil. De lieer Fransen zou zich wel voor liet voorstel-Zandstra willen verklaren, maar wil eerst de kosten weten. De heer Fransen zal dus wel voor sprekers voorste] Izijn, aangezien dit voorloopig geen of nagenoeg geen kosten meebrengt ee alleen het beginsel vast- Istelt en de richting aangeeft. De heer Schoondermark (wethouder) wijst erop dat het doel van den Raad en van Burgemeester en Wethouders is verbetering van het onderwijs. De kwestie is nu op welke wijze dit moet geschie den. De lieeren Peletier en Zandstra zoeken die verbetering in verkleining der klassen. Spreker is dit niet met hen eens en hij staat daarin niet alleen. Hij wil, om dat te bewijzen, eens aanhalen wat dr. Gunning, een bekend autoriteit op dit gebied, heeft gezegd. Deze zegt: „De zaak is dat, wanneer een meening maar luid „en aanhoudend genoeg verkondigd wordt, er ten „slotte altijd een toestand ontstaat, waarbij een „groot deel van het publiek die meening als waar- Lheid, ja, als een axioma aanvaardt, zonder zich „rekenschap te geven van de feiten en redeneerin- „grn die er vóór en tegen pleiten. „Ik aarzel dan ook niet het geroep om kleine klassen compromitteerend te noemen voor den „Nederlandschen onderwijzer. „Voor mij althans staat het vast dat, aangezien „de klassen in Nederland en althans in Amsterdam" B-die telden toen nog 42 leerlingen „verminde- „ring van het aantal leerlingen zou beteekeuen „verlaging van het peil van het onderwijs." De heer Zandstra heeft straks gezegd dat Bur gemeester en Wethouders het oog hebben geslagen op de scholen 2, 3, 4 en 12 en dat het onbillijk is dat zij de overige scholen vergeten. De heer Zand stra herinnert zich zeker niet dat Burgemeester en Wethouders daarop ernstig letten. Zij zijn toch bezig aan school 6 een proef te nemen en hoe die nu reeds wordt beoordeeld kan blijken uit het ver slag over 1913. De Commissie van Toezicht zegt daarvan: „Intnsschen wordt beproefd de resultaten van „het onderwijs zooveel mogelijk te verbeteren. Aan „school 6 wordt tot dit doel thans een belangrijke „proef genomen. Een der gebreken van ons heden- „daagseh lager onderwijs is voorzeker dat het de „leerlingen te weinig tot zelfwerkzaamheid prik kelt. I „Elke klasse een onderwijzer en in de klasse niet „meer dan 40 leerlingen" daaruit blijkt dat de „Commissie van toezicht 40 leerlingen niet te veel „vindt „heeft groote voordeden voor liet onder- „wijs, maar daarnaast leidt het te gemakkelijk tot „te veel hulp van den kant van den onderwijzer. „Het is in de onderwijswereld dan ook niet onop gemerkt gebleven, dat in het algemeen de beste „resultaten der lagere school niet verkregen wor- „den daar, waar het leerprogramma zooveel moge- dijk omschreven is en de klassen heel klein zijn, „doch veeleer daar, waar de omstandigheden de „onderwijzers dwingen de leerlingen veel zelfstan- „dig te laten werken. Dit heeft menigeen tot de „overweging gebracht, dat er aan het ouderwijs „van twee afdeelingen door eenzeltden onderwijzer „belangrijke voordeden verbonden zijn voor het „kind. „Voegt men hierbij dat verschil in aanleg bij de „leerlingen van eenzelfde leerjaar meestal groot „genoeg is om een splitsing te maken tusschen „meer- en minder vluggen, dan kunnen twee uf- „(leelingen aanleiding geven om, althans voor som- „mige vakken, als taal en rekenen, de leerlingen „samen te voegen naar den graad hunner ontwik keling. „Door deze overwegingen geleid, wordt aan „school (i een proef genomen met splitsing der „klassen in twee afdeelingen. De lesrooster is zoo danig ingericht dat de leerlingen alleen voor de „hoofdvakken gescheiden zijn. Op deze wijze is het „mogelijk geworden de leerlingen meer zelfstandig „te laten werken. In plaats van overbodige verkla ringen aan te hooren kunnen thans vlugge leer lingen meer aan eigen initiatief worden overge laten, terwijl de overtuiging, dat deze kinderen op „degelijke wijze werkzaam zijn, meebrengt dat de „zaken met de minder vluggen rustiger kunnen „worden behandeld. „Het behoeft weinig betoog, dat de taak van den „onderwijzer bij zoodanige werkwijze belangrijk „verzwaard wordt; de verhoogde intensiteit van „het onderwijs eischt ook van den onderwijzer ver hoogde krachtsinspanning. De vraag dringt zich „onwillekeurig op: is die meerdere krachtsinspan ning evenredig aan de verbetering der resultaten „Waar dit uit den aard der zaak nog niet voldoende „aan het licht kon treden, is een woord van waar- „deering voor de wijze, waarop al de leden van het „personeel van school 6 medewerken om de proef neming goed tot haar recht te doen komen, hier „op zijn plaats. „Een tweede vraag, die haar antwoord moet „vinden in de uitkomsten der proef is wel: zal de „scheiding van vlugge en minder vlugge leerlingen „ook ongunstig terugwerken op den leerlust en het „zelfvertrouwen dezer laatste. „Wij hopen te zijner tijd nader op de uitkomsten „dezer belangrijke proefneming terug te komen." Hieruit blijkt wel, vervolgt spreker, dat 40 leer lingen in één klasse niet te veel is. De Commissie van Toezicht vreest zelfs dat daar de leerlingen nog te veel worden geholpen. Burgemeester en Wethouders hebben voor hunne denkbeelden ook steun gevonden in een geschriftje van den heer Stamperius, een bekend arrondisse mentsschoolopziener te Baarn, die gezegd heeft dat scholen, waarin door 1 onderwijzer aan twee klassen les wordt gegeven, de beste zijn. Men moet evenwel goed onderscheiden het M.Ü.L.O. en het gewoon lager onderwijs. Bij M.U L.O. moet men rekenschap houden met de middelmatige leerlin gen. Daar kan men niet separeeren en kan men niet den eenen leerling meer helpen dan den andere. Op de H.B.S. en het gymnasium heeft men ook geen splitsing. Daar wordt les gegeven op het peil van cle middelmatige leerlingen. Aan de lagere scholen behoeft (lat niet te gebeuren. Daar kan men leer lingen met meer aanleg gelegenheid geven tot meerdere ontwikkeling. Dat krijgt men niet gedaan door kleine klassen. Het onderwijs moet dan worden gegeven aan de geheele klasse en is soms te laag voor de leerlingen met meer, te hoog voor leer lingen met minder aaleg. Burgemeester en Wet-» houders hebben daarom gezegd: wij zullen een

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1917 | | pagina 5