Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Januari 1919. 13 Men zal nu spreker toevoegen dat Burgemeester en Wethouders nu zelf een gevaarlijken weg bewandelen, maar spreker gelooft dat niet. Hij heeft het ontwerp voor zich en do vakonderwijzers worden daarin niet genoemd. Zij hebben derhalve er niets mee te maken. Burgemeester en Wethouders raden den Raad in het belang van de onderwijzers aan geen wijzigingen in het ontwerp aan te brengen. Zij zeggen toe alles iu het werk te zullen stellen om gedaan te krijgen, dat de Minister deze regeling aanvaardt. Misschien zal dat moeilijk gaan, omdat volgens het ontwerp van den Minister de gemeenten niet boven de Rijks regeling mogen gaan. Spreker concludeert dit uit artikel '26 van het ontwerp waar staat „Burgemeester en Wethouders stellen de jaarwedden der ouderwijzers vast met inachtneming der voor schriften vervat in artikel '2626novis." Burgemeester en Wethouders moeten het dus doen. De Raad mag het dus niet doen en mag niet boven de Rijksregeling gaan. De nu voorgestelde salaris regeling gaat in veel opzichten ver boven die van het Rijk. Het verschil bestaat voornamelijk hierin, dat bij de Rijksregeling het maximum in 19, bij de gemeentelijke in 14 jaren wordt bereikt, terwijl er bovendien een groot verschil bestaat tusschen ge huwden en ongehuwden. Spreker heeft gemeend dit in het midden te moeten brengen, want de Raad zou, met de beste bedoelingen, misschien wijzigingen willen aanbrengen, wat ten nadeele der onderwijzers zou komen. Spreker heeft twee heeren bij zich gehad, met wie hij op dezelfde wijze de zaak heeft besproken. Zij hebben hem gevraagd of het nog overweging zou verdienen een adres in te dienen. Spreker heeft hun dit ontraden, maar tot zijne verwondering is het adres toch ingekomen. Het komt spreker zeer gevaarlijk voor do salarissen nog te verhoogen met do toeslagen van 1913. De heer Beekhuis wil, naar aanleiding van het door den Wethouder medegedeelde, dat Burgemeester en Wethouders alles in het werk zullen stellen om de zaak in het reine te brengen, vragen of het niet ge- wenscht is, dat de Wethouder zich persoonlijk bij den Minister vervoegt. In Amsterdam heeft men dezelfde kwestie gehad en ook daar is de Wethouder van Onderwijs persoonlijk bij den Minister geweest. Als de heer Schoonderinark geen bezwaar heeft, komt dit hem de aangewezen weg voor. De heer de Boer hoort den Wethouder zeggen, dat het hem spijt dat deze zaak niet in December is be handeld. Dat doet nu echter tot de zaak niets af. Spreker komt er tegen op, dat Burgemeester en Wet houders niet eerder met hun voorstel gekomen zijn. Als Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs eerder tot de erkenning waren gekomen, dat de salarissen der onder wijzers niet voldoen aan de eischen des tijds, waren wij niet in deze impasse geraakt. Spreker is het niet geheel eens met wat de Wethouder heeft gezegd. In art. 10 van het ontwerp toch leest spreker „Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers worden de jaarwedden daar bij op geen lagere som vastgesteld dan door hen naar den toestand op 31 December 1918 als jaarbedrag over 1918 is genoten krachtens de in het eerste lid bedoelde verordeningen en de wetten van 6 Juui 1913 en '23 Februari 1918." Daaruit concludeert spreker in de eerste plaats dat niet is genoemd de datum van 1 Januari, zoodat het de vraag is of de verordeningen, die in 1918 zijn aangenomen, er onder vallen. Wij weten, dat Burge meester en Wethouders van Amsterdam deze kwestie onder de oogen hebben gezien. De Minister heeft geen toezegging gedaan, maar Burgemeester en Wet houders van Amsterdam hebben de verantwoordelijk- heid op zich genomen om hun ontwerp belangrijk te verbeteren. Wij hebben gezien hoe het in Amsterdam is ge- loopen. Spreker meent dat het hier niet gaat over den datum van 1 Januari 1919. Dat moet in het parlement worden uitgevochten en vastgesteld. Spreker vindt 't natuurlijk best, dat de Wethouder de f 100.van de wet van '23 Februari voor reke ning der gemeente wil nemen. Doch al werd die niet in de verordening opgenomen dan werd die I f 100.toch bij den grondslag gevoegd. De groote vraag echter is nu: wat zullen wij doen j Zullen wij eenvoudig het voorstel aannemen en er geen discussie aan verbinden, wat wel het geval zon zijn geweest als do ver ordening in December was be-1 handeld, of zullen wij wel discussieeren. Spreker j meent dat het beter is om, alvorens deze zaak verder j te behandelen, en eventueele amendementen toe te: lichten, die zeker ook in 1918 zouden zijn ingediend,! uit te maken of er wel amendementen in behandeling zullen worden gebracht. Besluit de Raad dat dit niet 1 zal gebeuren, dan is alle verdere discussie overbodig. I Hoewel erkennende dat een voorzichtige taktiek inI 't algemeen aanbevelingswaardig is, wil spreker wij-1 zen op het feit dat in Amsterdam en Enschede, waar I men toch ook alles wist, de verordening toch is be- handeld. Spreker wil wijzen op het onderhoud met den Mi nister. Verder wijst hij erop, dat het uit de behan deling zal blijken, dat men niet verder zal gaan, daal in December in de bedoeling lag. Bovendien staat] het niet vast, dat de datum van I Januari geldt. Dat] moet nog worden uitgemaakt. En waar andere ge-1 meenten de zaak ook hebben behandeld, ziet hij niet in, waarom het hier niet zou kunnen. Spreker zou wel willen beginnen zijne amende menten toe te lichten, maar beter is eerst uit te maken I of de Raad meent te moeten ingaan op den weg door I den heer Schoondermark aangegeven. Spreker meent voorloopig te kunnen eindigen, want I als de Raad besluit geen amendementen toe te laten beteekent het toelichten er van verspilling van tijd.I Hij eindigt met nogmaals zijne teleurstelling uittel spreken over het feit, dat deze zaak niet spoediger I aan de orde is gesteld. De heer de Haan wenscht eene verklaring aftel leggen. Het wordt algemeen erkend, dat een goed bezoldigd onderwijzer de eerste voorwaarde is voor degelijk onderwijs, m. a. w. dat een goede maat schappelijke positie van den onderwijzer het peil van i het onderwijs van zelf krachtig omhoog voert. Hij heeft het daarom altijd betreurd, dat de onder wijzers bij het bijzonder onderwijs financieel steeds in veel ongunstiger omstandigheden hebben verkeerd, dan hunne vakgenooten bij het openbaar onderwijs, omdat de schoolbesturen onmachtig zijn gebleken het enorm verschil in overheidsbijdragen aan hen te ver goeden. Dat groot verschil kwam nog zeer onlangs duide lijk uit bij het Tweede Kamer debat vóór Kerstmis, toen over de instelling van een Departement van Onderwijs enz. gesproken werd. Daar werd nogmaals herinnerd, dat in 1916 per leerling van de openbare school door Rijk en Ge meente werd betaald 55.30, en per leerling van het bijzonder onderwijs door het Rijk 25.20 per jaar, een verschil alzoo van f 30.per leerling, makende voor het geheele land een bedrag van meer dan 11 millioen gulden 's jaars. Nu de wet op 23 Februari 1918, Staatsblad 147, aan de gemeentebesturen de verplichting oplegt de jaar wedden van de hoofden en de onderwijzers van de olenbare lagere scholen vóór 1 Januari 1919 op nieuw te regelen, acht hij zich, als overtuigd voorstander van goed onderwijs, verplicht zijne medewerking te verleenen tot de belangrijke salaris verbetering, die het Mnhanging wijzigingsvoorstel van Burgemeester en Wethouders voor de betrokken openbare onderwijzers biedt, al wordt daardoor het verschil in bezoldiging Bet de bijzondere onderwijzers nog grooter en meer Bjnlijk dan het thans reeds was. Gelukkig is nog op het einde van het oude jaar en Hel op 30 December 1918 het ontwerp verschenen v Lor de Rijkssalarisregeling der onderwijzers, dat reeds bij de Troonrede was toegezegd en waarbij de noo- dige voorstellen zijn gedaan, waardoor eveneens mot ingang van 1 Januari j.l. eindelijk ook de bijzondere onderwijzers onder meer gunstige levensvoorwaarden hunne taak zullen kunnen verrichten. De heer de Boer heeft met belangstelling naar den heer de Haan geluisterd. Hij heeft uit het gesprokene echter niet begrepen of de heer de Haan de consequentie 'Üril aanvaarden om de voorstellen te verbeteren, ja dan neen. Mogelijk heeft spreker niet goed geluisterd. Spreker heeft alleen gehoord dat de heer de Haan blij is dat gelijke salarieering door de wet wordt panvaard. De Voorzitter doet opmerken dat aan de orde is $}e wijziging der verordening. De heer de Haan zegt mee te gaan met het aan hangig voorstel van Burgemeester en Wethouders. Bij doet dat niet ten aanzien van veranderingen, die Hem niet bekend zijn. De heer Schoondermark (wethouder) stelt voor eerst Éij stemming uit te maken of amendementen al dan Biet in behandeling zullen worden genomen, uit een Bogpunt van beleid. Dit voorstel wordt ondersteund en maakt tegelijk met het voorstel van Burgemeester en Wethouders Ion onderwerp van beraadslaging uit. De heer Tulp zegt, dat het ervan afhangt of het Biep ingrijpende amendementen zijn of niet. Met 14 tegen 9 stemmen wordt besloten geen imendementen in behandeling te nemen. Vóór stemmen de heeren Oosterhoff, Haverschmidt, Berghuis, van Sloterdijck, Schoondermark, de Haan, ïlijstra, Tulp, Cohen, de Vos, Attema, Fransen, Beek- Buis en van Weideren baron Rengers. Tegen de heerende Vries, Collet, Nijholt, ■chaafsma, de Boer, Tiemeisma, Dijkstra, Terpstra in Zandstra. De heer Schoondermark (wethouder) wordt erop attent gemaakt, dat wij ten opzichte van één punt ten achter zijn bij het ontwerp van den Minister. En dat Hoet, niet, meent spreker. Het betreft de tijdelijke onderwijzers, die moeten worden beloond als de minst bezoldigde onderwijzers. Spreker stelt voor Burge meester en Wethouders te machtigen dit den Minister voor te stellen. I Dan is er nog een vormkwestie. Er zijn eerste onder wijzers, die tot wederopzegging, anderen, die voor vkst zijn aangesteld. Deze zijn voor hun leven be noemd en zullen, als zij ontslagen worden, zeggen *st, mijnheer de wethouder, als 't u blieft onze 00.Als overgangsmaatregel stelt spreker daarom vbor onderdeel B II te wijzigen als volgt „Zij, die van Burgemeester en Wethouders, krach tens de bestaande regeling, een vaste aanstelling hebben ontvangen als eerste onderwijzer, hebben de keuze om óf in het bezit der aanstelling te blijven óf te worden benoemd tot plaatsvervangend hoofd." De heer Dijstra wist niet precies wat aan de orde was. Hij wil dit in het midden brengen. Als dit ont werp wordt aangenomen, ontstaat er weer verschil tusschen de openbare en bijzondere onderwijzers. De regeling van den Minister is lager, dan die hier wordt voorgesteld. De wethouder zal nu naar den Haag, om te trachten dit voorstel goedgekeurd te krijgen. Spreker heeft daar niets tegen, maar hij wil er alleen zijn stem aan geven, als de wethouder gelijkheid bepleit voor de openbare en bijzondere onderwijzers hier ter stede. De heer Schoondermark (wethouder) kan daar moei lijk op antwoorden. De wethouder toch gaat met een mandaat van Burgemeester en Wethouders naar den Haag en hij weet niet hoe dezen erover denken. Per soonlijk zegt spreker dit. Als deze regeling wordt goedgekeurd, zijn de openbare onderwijzers hier beter af dan ergens anders. En waar nu de Regeering ge lijkheid wil in salarisregeling van de openbare en bijzondere onderwijzers, zullen laatstgenoemden een zelfde salarisregeling krijgen, anders zou spreker het onbillijk vinden. De heer Dijstra apprecieert den goeden wil van den wethouder. Wat hij zegt is zijne persoonlijke gedachte. Spreker heeft het wetsvoorstel niet be studeerd. Het is echter nog dubieus of de regeling zal worden goedgekeurd. Wordt zij goedgekeurd, dan komt er weer verschil tusschen het personeel der openbare en bijzondere scholen. Nu vraagt spreker den heer Schoondermark om, als hij naar den Minister gaat, dezen op het verschil attent te maken. De heer Schaafsma heeft, toen de heer de Haan constateerde dat hij wou meewerken om de verorde ning goedgekeurd te krijgen en daaraan de conclusie verbond dat er groote verschillen zouden ontstaan, gedacht dat de heer de Haan zich vergiste. Spreker heeft het wetsontwerp doorgelezen en den indruk gekregen, dat de regeering op het standpunt staat dat er geen verschil in salarieering zal zijn tusschen de openbare en bijzondere onderwijzers. Als wij nu deze verordening goedgekeurd krijgen, dan zullen de bijzondere onderwijzers ook daarvan profiteeren. De heer de Haan heeft met veel genoegen de ver klaring van den heer Schaafsma gehoord. Spreker is niet in de gelegenheid geweest het wetsontwerp zelf in te zien, maar uit de bladen is wel gebleken dat de regeering volkomen gelijkstelling wil. Hij is dan ook niet bevreesd, dat de bijzondere onderwijzers iu ongunstiger conditie komen dan hunne openbare collega's. De beraadslaging wordt gesloten. Ontwerp I wordt met algemeene stemmen vast gesteld. De onderdeelen IXI van Ontwerp II en daarna dit Ontwerp in zijn geheel, zooals het nader is ge wijzigd, worden met algemeene stemmen vastgesteld. 13. (Agenda no. 14). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot herziening van de verordening regelende de jaarwedden der docenten aan de school van middel- haar onderwijs voor meisjes (gemeenteblad 1918 no. 8) (bijlage no. 42 van 1918.)

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1919 | | pagina 7