54 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919. loopen, meenen wij toch nader en in verband met de discussies, over dit punt in Uwe vergadering van 14 Januari 1.1. gehouden en het twijfelachtige in de opvatting van 's Ministers bedoeling, te moeten voor stellen de verordening in werking te laten treden 31 December 1918. Wij hebben alzoo de eer U voor te stellen te be sluiten het besluit Uwer Vergadering dd. 14 Januari 1919, no. 17R/3, houdende regeling van de jaarwedden en de verdere inkomsten van het onderwijzend per soneel aan de scholen van openbaar lager onderwijs, in dier voege te wijzigen en aan te vullen, dat: a. A IV het le lid van artikel 4 wordt gelezen als volgt„Elk der onderwijzers, bedoeld in artikel 3, geniet, indien hij gehuwd is, of, ongehuwd zijnde, zich blijvend en geheel heeft belast met het onder houd van ouders (pleegouders), grootouders, broeders of zusters, met dien verstande dat zij bij den onder wijzer moeten inwonen en deze ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders als gezinshoofd op treedt, eene tegemoetkoming in de huishuur ten be drage van f 150.per jaar b. A V in artikel 5 in I la blijven behouden de woorden „of een diploma voor lager handelsonder wijs, afgegeven door de nationale vereeniging voor handelsonderwijs", met bijvoeging achter het woord „afgegeven" van de woorden „voor 1 Juli 1916"; c. B IIde inwerkingtreding wordt bepaald in plaats van op 1 Januari 1919, op 31 December 1918. De beraadslaging wordt geopend. De heer de Boer merkt op, dat het vrij wat voeten in de aarde heeft om deze verordening goedgekeurd te krijgen. Tegen de door Ged. Staten gewenschte wijziging heeft spreker geen bezwaar, omdat die overeenkomt met de bedoeling van het betreffende artikel. Omtrent de laatst voorgestelde wijziging, de vervanging van den datum van 1 Januari door 31 December, wenscht spreker evenwel enkele inlichtingen, alvorens hij zijn stem aan het voorstel zal willen geven. Spreker heeft zijn vragen als volgt geformuleerd: 1. Op welke gronden meenen Burgemeester en Wethouders te mogen aannemen, dat bij ongewijzigde aanneming van het wetsontwerp-De Visser, de ver andering van den datum van 1 Januari 1919 op 31 December 1918 er toe zou kunnen bijdragen, dat er meer kans bestaat, dat onze nieuwe salarisverordening als grondslag zal dienen van de komende rijksregeling, welke hier eventueel zal gelden? 2, Als dat wel zoo is, waarom meenen Burge meester en Wethouders dan nu wel 't initiatief te kunnen nemen tot het aanbrengen van wijzigingen in de op 14 Januari 1919 aangenomen verordening, terwijl Burgemeester en Wethouders toen zich hiertegen hebben verzet, waarmee de meerderheid van den Raad zich heeft vereenigd, tengevolge waarvan voor stellen tot wijziging en verbetering toen niet in be handeling konden worden genomen Spreker zal gaarne op deze vragen antwoord ont vangen, om in staat te zijn een oordeel te kunnen vormen over de verandering van den datum. De heer Schoondermark meent een bevredigend antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen. Spreker is indertijd op uitnoodiging van den Raad naar Den Haag geweest, om te vragen naar de be doeling van de overgangsbepalingen van het wets ontwerp-De Visser. De bepalingen kunnen op twee manieren worden opgevat, n.l. het tweede gedeelte, waar gesproken wordt over het jaarbedrag dat over 1918 als jaarwedde is genoten in verband met de salarisregelingen die op 31 December vastgesteld waren. Wat verstaat men nu onder dat jaarbedrag.. Als iemand b.v. begon met een jaarwedde van ƒ800 en met October werd dat verhoogd tot 1000, wordt dan het jaarbedrag gerekend op ƒ850 of op ƒ1000? Nu is spreker meegedeeld, dat het salaris berekend wordt, niet naar het bedrag dat de onderwijzer in de hand kreeg, maar naar het salaris dat op 31 December 1918 als salaris gold. Spreker heeft voorts meegedeeld, dat de Raad van Leeuwarden in December 1918 een salariswijziging in behandeling zou nemen, maar dat de behandeling toen werd uitgesteld, doch dat de Raad in Januari de voorge stelde verordening onveranderd heeft aangenomen, zoo dat de salarisregeling is vastgesteld, onafhankelijk van het voorstel van den minister. Daarop is hem ge antwoord, dat op dien grond er alle kans bestaat, dat de minister zal zeggen „die salarisverordening, die is vastgesteld en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, zal worden behouden". Het was n.l. 't be doelen van den minister dat geen gemeentelijke ver ordeningen van terugwerkende kracht in het leven zouden worden geroepen, om op deze manier het salaris te verhoogen ten koste van het rijk. Spreker meent door dit antwoord de vragen van den heer de Boer te hebben beantwoord. Burge meester en Wethouders hebben geen veranderingen gewild, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat men tegen de bedoeling van den minister een regeling had vastgesteld, die de rijksregeling te boven zou gaan, om op die manier te profiteeren ten koste van het rijk. Wat hier gebeurd is, is onwetend gedaan en niet met opzet geschied. De heer de Boer vraagt of hij het goed begrepen heeft, dat de salarisverordening, nu de regeling ingaat op 31 December 1918, als grondslag der rijksregeling voor deze gemeente zal gelden. De heer Schoondermark (wethouder). Nu bestaat alle kans dat die regeling zal worden goedgekeurd. Er zijn gemeenten, die, nadat zij wisten wat de minister voorstelde, daarboven zijn gegaan. Dat is misleidend. Wat wij gedaan hebben is eerlijk, want wij wisten bij het doen van de voorstellen van 's ministers plannen niet af. Indien men in Den Haag ook van die meening is, dan zal men misschien met Leeuwarden meegaan. Positief kan spreker dit evenwel niet zeggen, 't Moet ook nog in de Kamer komen. De heer de Boer. 't Is dus een poging om met meer kans de verordening aangenomen te krijgen. Ik vind die poging uitstekend en kan daaraan wel meewerken. De heer Zandstra vreest, dat de salarisregeling van Leeuwarden wel eens niet goedgekeurd kan worden. Hij is van meening, dat het vertrouwen, dat de wijzi ging van den datum op 31 December hiervoor zal baten, den heeren wel eens parten kan spelen en dat de uitkomst hen wel eens bij den neus kan nemen. Het voorloopig verslag omtrent de nieuwe onderwijs wet vermeldt enkele dingen, die hem in zijn vrees sterken. Daar staat dat er verscheidene leden zijn, die de opvatting niet konden deelen, dat alle na 31 December te goeder trouw tot stand gekomen rege lingen zouden moeten geldende worden verklaard, 't Moet dus nog blijken of de Leeuwarder verordening zal worden gehandhaafd, ook na de wijziging. Spreker vreest te dien opzichte wel. De heer Berghuis (wethouder). Baat het niet, het schaadt ook niet. De beraadslaging wordt gesloten. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919. 55 Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester on Wethouders. 12. Agenda no. 13.) Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot nadere ivijziging en aanvulling van het besluit dd. 24 December 1918, no. 625R/306, houdende wijziging van de verordening op het getal en de jaar wedden der leeraren aan het gymnasium enz. Dit voorstel luidt als volgt Gelijk U uit het hierbij overgelegd schrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zal blijken, heeft deze bedenkingen om aan de hem toegezonden nieuwe jaarweddenregeling van de leeraren aan het gymnasium de vereischte goedkeuring te ver- leenen. De voornaamste reden van 's Ministers be zwaar is, dat deze te gunstig afsteekt bij die van het Rijk ten aanzien van het personeel aan de Rijks Hoogere Burgerscholen. Wij hebben de betrekkelijke stukken daarna weder om advies in handen gesteld van Curatoren van het gymnasium, welk college ons blijkens het hiernevens gevoegd bericht adviseert om aan de wenschen van den Minister tegemoet te komen. Curatoren meenen zich echter te moeten voorbehouden om op deze aangelegenheid terug te komen en wol zoo spoedig het oogenblik daarvoor gunstig schijnt. Ook wij zijn met hen van oordeel, dat het niet raadzaam is, thans, nu de rijksregeling pas in werking is getreden, deze niet te volgen. Het personeel aan het gymnasium zou hiervan toch in de allereerste plaats de dupe worden, doordat het tot stand komen van de wijziging in de salarieering weer op de lange baan zou worden geschoven. De door U vastgestelde verordening (bijlage no. 24 van 1918 tot het verslag van 's Raads handelingen) zal op onderstaande punten eene herziening behoeven. 1°. Bepaling van hot normale getal wekelijksche lesuren op tenminste 18 in plaats van 17. Deze wijziging zal tengevolge hebben dat de fun- geerende leeraren, die volgens het programma 17 uren les hebben, in mindere conditie komen dan krachtens het raadsbesluit van 24 December 1918, omdat zij nu zouden vallen in de bezoldiging van ƒ130 per weke- lijksch lesuur en krachtens de andere regeling een vaste belooning zouden genieten. Een overgangs bepaling herstelt voor de thans in functie zijnden deze onbillijkheid. 2°. Verlenging van den tijd die verloopen moet vóór het maximum der bezoldiging is bereikt, van 12 op 16 jaren en in verband daarmee verlaging der verhoogingen. 3°. Andere omschrijving van den doctorstitel en van de daaraan verbonden hoogere belooning. Art. 2, le lid, 3e zinsgedeelte, moet dan worden gelezen als volgt „Voor de leeraren met een getal wekelijksche les uren volgens het programma van ten hoogste 24 en tenminste 18, 2760.welke jaarwedde kan worden verhoogd, indien zij 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 jaren zijn werkzaam geweest, telkens met ƒ190 en na 16 jaren met ƒ50. Voor elk wekelijksch lesuur meer dan 24 wordt een belooning van ƒ120 toegekend". Art. 2, le lid, 4e zinsgedeelte, moet luiden als volgt „Voor de leeraren, behalve die in sub g van art. 1, met een getal wekelijksche lesuren volgens het pro gramma van minder dan 18 ƒ130 per wekelijksch lesuur, welke jaarwedde kan worden verhoogd, indien zij 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 jaren zijn werkzaam ge weest, telkens met 10". In verband met bovenstaande artikelen worde aan art. 9 (overgangsbepaling) als 2e lid toegevoegd „De op het tijdstip van het in werking treden dezer verordening in functie zijnde leeraren, bedoeld onder art. lb, worden bezoldigd volgens het le lid, 3e zinsgedeelte van art. 2". Het le lid, 5e zinsgedeelte, van art. 2 moet worden gelezen als volgt „Voor den leeraar in sub g van art. 1 ƒ100 per wekelijksch lesuur, welke jaarwodde kan worden ver hoogd indien hij 2, 4, 6 en 8 jaren werkzaam is ge weest, telkens met ƒ7.50 en indien hij 10, 12, 14 en 16 jaren werkzaam is geweest, telkens met ƒ5. Het 3e lid van art. 2, regelende de belooning van den doctorstitel, zal moeten worden gelezen als volgt „Voor het bezit van den doctorstitel, verkregen aan een Nederlandsche universiteit of hoogeschool, wordt twee jaar meer dan de werkelijke diensttijd vergolden, behoudens het hierboven bepaalde maximum der jaarwedde". Wij maken nog van deze gelegenheid gebruik Uwe aandacht te vestigen op de omstandigheid dat Uwe vergadering den 25 Juni 1918 op voorstel van den wethouder, meer in het bijzonder belast met de zaken het onderwijs betreffende, machtiging heeft gegeven aan don te benoemen leeraar(es) in de wis- en natuur kunde een tijdelijke toeslag van ƒ250 per jaar toe te kennen, zulks om mogelijk te maken dat een geschikte leerkracht zou kunnen worden gevonden. Zooals de wethouder toen mededeelde was het de bedoeling die toelage te geven totdat het getal les uren van dien leeraar zou zijn uitgebreid, waardoor zijne belooning beter wordt, omdat dat onderwijs per lesuur wordt betaald. Hoewel de voorgenomen uit breiding van het getal lesuren nog niet heeft plaats gehad, meenen wij toch, dat er thans, nu de jaarwedde van bedoelden leeraar door deze herziening niet onbelangrijk stijgt, alleszins redenen bestaan die toe lage in te houden. Wij hebben alzoo de eer U voor te stellen te be sluiten a. de door Uwe vergadering bij besluit van 24 December 1918, no. 625R/306 vastgestelde wijziging van de verordening op het getal en de jaarwedden der leeraren aan het gymnasium aan te vullen en te wijzigen overeenkomstig het met rood bijgewerkte exemplaar van het ontwerp, opgenomen in bijlage no. 24 van 1918 tot het verslag van 's Raads Han delingen en dat op de gebruikelijke wijze met de stukken ter visie zal worden gelegd b. de bij besluit Uwer vergadering van 25 Juni 1918 aan den te benoemen leeraar(es) in de wis- en natuurkunde aan het gymnasium toegekende tijdelijke toelage van ƒ250 's jaars, gerekend met ingang van 1 September 1918 (tijdstip, waarop de nieuwe jaar weddenregeling in werking treedt), in te trekken. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig hot voorstel van Burgemeester en Wet houders. 13. (Agenda no. 14.) Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot verhooging van het percentage van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen en tot wijziging in verband daarmede van de gemeentebegrooting dienst 1919. Dit voorstel luidt als volgt De herziening der jaarwedden van de ambtenaren en de belooningen der werklieden en bedienden bij verschillende takken van gemeentedienst, die binnen kort aan de orde zal worden gesteld, zoomede de nieuwe salarisregeling van het onderwijzend personeel aan de openbare lagere scholen zal een zeer belangrijk offer van de gemeentekas eischen. De deswege te doene uitgaven, waarmede bij het opmaken en bij de vaststelling der gemeentebegrooting voor den dienst

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1919 | | pagina 5