56 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919. van 1919 nog geen rekening kon worden gehouden, moeten worden gevonden uit de gewone inkomsten der gemeente. Waar op den post voor onvoorziene uitgaven een bedrag van /14451.551/2 beschikbaar is, welke som voor de hierbedoelde meerdere uitgaven voel te laag zal blijken te zijn en de verschillende ontvangposten, met uitzondering van die wegens de plaatselijke directe belasting naar het inkomen, geen hoogere raming toelaten, is do eenige weg die open staat om de benoodigde gelden te vinden, die, om tot verhooging van het heffingspercentage van ge noemde belasting over te gaan. Dit percentage, bij de vaststelling der gemeentebegrooting gesteld op vijf, zal dienen te worden verhoogd tot zes. Bij deze heffing zal de opbrengst der plaatselijke directe be lasting naar het inkomen vermoedelijk stijgen met f 180000, welko som wij onder den post voor onvoor ziene uitgaven zouden willen reserveeren om daar mede de bovenomschreven uitgaven te bestrijden. De financiëele commissie, over dezen maatregel gehoord, heeft hare instemming daarmede betuigd. Wij hebben derhalve de eer U in overweging te geven te besluiten het percentage, dat voor de heffing der plaatselijke directe belasting naar hot inkomen voor het dienstjaar 1919 van het totaal bedrag der cijfers van aanslag zal worden geheven, nader te be palen op zes en in verband daarmede de begrooting der inkomsten en uitgaven dezer gemeente over dat dienstjaar te wijzigen overeenkomstig het hierbij- gaande ontwerp. Met algemeene stemmen wordt dit voorstel aange nomen. 14. Agenda no. 15.) Rapport der commissie voor de bezwaarschriften tegen aanslagen in den hoofdelijken omslag, dienst 1918, zoo bij eersten aanleg ah in beroep. Voor de behandeling van dit punt gaat de Raad in besloten zitting over. Na heropening is aan de orde 15. Agenda no. 16). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot vaststelling van onderscheidene verorde ningen in verband met de ingebruikneming van de nieuwe algemeene begraafplaats aan het Schapendijkje (bijlage no. 9). De beraadslaging wordt geopend. De heer Haverschmidt stelt een paar vragen in ver band met de nieuwe begraafplaats. In de eerste plaats informeert spreker naar den waterstand, waarover ongunstige geruchten gaan en spreker vraagt of men hier te maken heeft met een tijdelijk gebrek dat verholpen kan worden. Daarna vestigt spreker de aandacht op den toe gangsweg, het Schapendijkje. Men heeft zich voorgesteld dat deze dijk op de gewone wijze verhard kan worden, maar het is spreker gebleken dat de weg in het najaar door de gebruikers der omliggende landerijen geheel wordt stuk gereden en dus vermoedelijk met klinkers moet worden be straat. Spreker vraagt of Burgemeester en Wethouders daarvan kennis dragen. De heer Schaafsma (wethouder) antwoordt, dat wat de eerste vraag betreft, omtrent den waterstand, er een vreemdsoortig praatje gaat, dat er bij het graven onder in de graven water staat. Juist is, dat, terwijl men bezig is grond af te stoken, water te voorschijn komt. Wat is het geval? Men is bezig het stuk land af te graven en op te hoogen met zand. Een gedeelte is opgehoogd en de regen die er valt op het opge hoogde gedeelte loopt af naar het onafgegraven ge deelte en blijft daar staan, omdat het voorloopig niet weg kan. Zoodra evenwel de geheele begraafplaats met zand is opgehoogd, zal dit bezwaar vervallen zijn. Pas gister heeft spreker met den directeur de begraafplaats bezocht en van dezen de positieve ver klaring gekregen, dat er niets verontrustends in was. Als er een graf gedolven werd en er kwam nu geen water in, dan zou de directeur gaan vreezen, dat de drainage niet goed was. Als men een graf steekt waar het opgehoogd is, dan krijgt men water en daaruit mag de conclusie worden getrokken, dat de begraafplaats wel goed afwatert en dat men omtrent den toestand der graven gerust zal kunnen zijn als de begraafplaats geheel opgehoogd is. Wat den toegangsweg aangaat, de vraag of die bestand zal zijn tegen het rijden, daar heeft spreker niet veel verstand vanhij weet niet of daar zooveel passage zal zijn. Wordt er alleen met koetsen en volgrijtuigen langs gereden, dan gelooft spreker, dat de weg, zooals die thans is, daar voldoende tegen bestand zal zijn. De heer Haverschmidt zegt, dat eenvoudige verhar ding van den weg voldoende zou zijn voor het gebruik dat de gemeente er van maakt ten behoeve van de begraafplaats, maar het zijn juist de boeren die den weg stuk rijden, waardoor de begraafplaats in het najaar moeilijk te bereiken is. Het antwoord van den wethouder over den water stand schijnt wel geruststellend. Het zou inderdaad jammer zijn wanneer men op het nieuwe terrein ook last van het water had; in dat geval deed men beter het terrein droog te leggen zooals men dat een polder doet, voordat de eerste begraving plaats vindt. De heer de Vries wil een enkel woord zeggen over den grondslag, waarop de nieuwe verordeningen zijn opgebouwd. Wat aangaat de vakken en afdeelingen wordt weer gerekend met den meerderen of minderen welstand van de menschen en wordt weer verschil gemaakt tusschen arm en rijk. Er wordt wel eens gezegd, dat met den dood alle stoffelijk verschil op houdt en dat mag zoo zijn voor den overledene, voor de nagelaten familiebetrekkingen is dat niet het geval. Door traditie is dat zoo gekomen, maar nu door deze verordening weer voor jaren dat principe zal worden vastgelegd, is er aanleiding om dit punt eens te be spreken. Daarom stelt spreker een motie voor van den vol genden inhoud „De Raad, van oordeel dat de grondslag van de verordening op de inrichting en het gebruik van de Noorderbegraafplaats moet zijn, dat de plaats waar een graf gelegen is, onafhankelijk moet worden ge steld van den prijs die daarvoor betaald moet worden noodigt Burgemeester en Wethouders uit de daar voor noodige wijzigingen in de ontwerp-verordeningen aan te brengen". Omdat bij aanneming van dit voorstel er in de voorgestelde verordeningen heel wat veranderd moet worden, stelt spreker nog een tweede motie (als prak tische aanvulling van de vorige) voor, luidende: „I)e Raad, van oordeel dat de prijs van de graven op de Noorderbegraafplaats alleen afhankelijk mag zijn van het inkomen van het hoofd van het gezin, waartoe de overledene behoort; noodigt Burgemeester en Wethouders uit, de daar toe noodige wijzigingen in het ontwerp aan te brengen". Dc Voorzitter begrijpt, dat de bedoeling der moties Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919. 57 is, om geen verschil in plaats te hebben maar wel verschil in prijs. De heer de Vries. Naar verhouding van het in komen. Voorzitter. En de graven worden gewoon op het rijtje af uitgegeven. De heer de Vries. Men zou een grondprijs van/3. a ƒ5.voor elk graf kunnen stellen en een hoogeren prijs voor hen die hooger in de belasting zijn aange slagen. De Voorzitter stelt voor, deze moties, die den ge- heelen opzet van de verordening betreffen, naar Bur gemeester en Wethouders om advies te zenden en inmiddels de behandeling van de verordening aan te houden. De heer Tulp vraagt, of bij aanneming der moties ook de mogelijkheid blijft bestaan om een z.g. familie graf te verkrijgen. De heer de Vries. Ja, natuurlijk De heer Tulp. De moties willen geen standsverschil maar wel verschil in financiën. Spreker zou zeggen als alles gelijk moet, dan ook gelijk betalen. De heer Dijkstra. Niets op tegen! Het voorstel van den voorzitter om de moties naar Burgemeester en Wethouders te zenden om prae- advies en de behandeling van het voorstel voorloopig aan te houden, wordt met algemeene stemmen aan genomen. De Voorzitter verzoekt den leden die nog amende menten mochten hebben omtrent andere punten, die dan eveneens in te dienen. 16. Agenda 17.) Voorstel van de heeren L. Zand- stra, H. Tiemersma en M. Schaafsma tot afschaffing van het z.g. ambulantisme der hoofden van scholen voor openbaar lager onderwijs (bijlage no. 7). De beraadslaging wordt geopend. De heer Zandstra zegt, dat na het groote debat in 1918 het onderwerpelijke vraagstuk, het ambulantisme, niet weer zoo breed voorbereid aan de orde is ge komen dan heden. Feitelijk is het, zegt spreker, een eigenaardig ver schijnsel, dat wij hier als Raad, als leeken op het gebied van het onderwijs, moeten uitmaken, of het ambulantisme in het belang van het onderwijs is of niet. Niet, dat wij als zoodanig over onderwijs vraagstukken geen oordeel kunnen verwerven. Maar dat wij de beslissing in handen hebben, doet mij eenigszins vreemd aan. Waarom? Omdat, wanneer de beslissing in handen was gelegd van alle bij het onderwijs betrokkenen, hoofden en onderwijzers, het ambulantisme in Nederland nog slechts als eene his torische merkwaardigheid in onze herinnering zou voortleven. Want in de kringen van het onderwijs zelve, bij de overgroote meerderheid van hoofden en onderwijzers in dorp en stad vindt het ambulan tisme geen genade. Dat zal niemand onzer willen ontkennen. Doch beslissingen als deze liggen nu eenmaal in handen van den Raad. Helaas hebben wij niet in ons midden een paar deskundigen eerste klasse, n.l. ex-ambulante hoofden, zooals dat in den Amsterdamschen Raad het geval was, toen het ambulantisme daar werd afgeschaft en wel met medewerking, ja juist door de indrukwekkende argumenten der beide ambulanti, den oud-liberalen wethouder den Hertog en den vrijzinnig-democraat, den heer Klaas de Vries. Daarover straks meer. Maar gelukkig hebben we waardevolle adviezen voor ons liggen, 't Is zegt spreker een heel werk geweest, deze soms zeer uitgebreide adviezen te bestudeeren, maar het belang van het onderwerpe lijke vraagstuk en het feit, dat de Raad tenslotte heeft te beslissen, legt ons als raadsleden minstens den plicht tot adviezenstudie op. Als medeonderteekenaar van het voorstel heb ik dan ook met groote belangstelling alles wat omtrent deze zaak aan ons is voorgelegd, nagegaan en vraag ik enkele oogenblikken de aandacht van den Raad. Allereerst wil ik dan, zegt spreker, opmerken, dat ik het een vaag teeken voor 't ambulantisme acht, dat er zooveel strijd is gevoerd en nog wordt ge voerd over de noodzakelijkheid er van. De voor standers, onder de aanvoering van de ambulante hoofden zelve wat ik zeer natuurlijk vind trachten den volke te overtuigen van de noodzake lijkheid en de onmisbaarheid van het instituut. Wie ter wereld heeft ooit zooveel moeite gedaan om de noodzakelijkheid van klasse-onderwijzers aan te toonen? Waarover we het hier allen eens zijn, is wel, dat de school 't niet kan doen zonder zijn klasse-onderwijzers en -onderwijzeressen, terwijl over 't ambulantisme gestreden is vanaf het oogenblik dat het de school is binnengeslopen hier en daar, want algemeen is het ambulantisme niet. En nu kom ik als vanzelf tot het rapport van de Commissie van Toezicht, dat het instituut beschouwt als een noodzakelijk correctief voor de gevaren, die er gelegen zijn in de groote scholen. Zoo noodzake lijk is dat correctief dan niet geweest. Want de wet van 1878, zoo neemt de Commissie aan, riep het in het leven. Hier is de Commissie uitdrukkelijk mis, het ambulantisme bestond reeds vóór 1878. We zijn nu ruim 40 jaar verder. En hoe staat het er nu mee? In 8 pCt. van de scholen iü ons land bestaat het geheele ambulantisme, in 18 pCt. bestaat het gedeel telijke ambulantisme, evenals hier in Leeuwarden, en in 79 pCt. is van ambulantisme geen sprake. De feiten spreken hier de commissie zoo afdoende tegen, dat het tijdverlies is hierover lang te praten. Slechts dit nogde stad Amsterdam, toch zeker niet een gemeente met kleine scholen, acht het noodzakelijke correctief niet noodig en schafte het af. Wat verder het rapport der commissie in 't alge meen betreft, het heeft me, zegt spreker, niet kunnen overtuigen dat ons standpunthet ambulantisme is overbodig, onjuist is. Het Commissie-advies blijft ver beneden het hooge peil van het zakelijk advies der Bondsafdeeling. Het is laatdunkend en nijdig van toon en komt minstens 40 jaar ten achter bij 1919. Die nijdigheid van toon interresseert me niet. De Commissie schijnt nog al wat op de lever te hebben tegen de afdeeling van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers. In zoo'n geval is het wel eens goed, flink van leer te trekken. Maar wie boos is, glijdt gemakkelijk uit en ik krijg uit het Commissie-advies sterk den indruk, dat ze nog al eens uitgegleden is. Enkele voorbeelden daarvan. De afdeeling van den Bond wijst in haar adres er op, dat een ambulantus feitelijk buiten de practijk staat, ook al geeft hij eenige uren per week les. Bij deze uitspraak is ze in gezelschap van niemand minder dan Dr. Gunning, die van meening is dat het ambulantisme de beste krachten van het hoofd braak laat liggen, en het paedagogisch rendement van de aan het ambulante hoofd opgedragen verplichte lesuren gering, ja vaak denkbeeldig, is.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1919 | | pagina 6