60 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919.
klasse-onderwijzer zal versterkt worden. De lust tot
praetisohe samenspreking zal vergroot worden.
Doch ik meen in voldoende mate te hebben aange
toond, dat tegenover het triohoofden, juffrouw,
en schoolcommissie, menschen van naam staan, die
op zeer kalme en zakelijke wijze blijk geven niet in
te stemmen met de luidruchtige, tendentieuse en zenuw
schokkende „argumenten" van de steunpilaren van
het hier in bespreking zijnde instituut.
Het is ons bijzonder aangenaam, dat de twee
onderwijzersorganisaties hier ter stede, de afdeeling
van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers en
de afdeeling van het Nederlandsch Onderwijzers
Genootschap voor afschaffing van het ambulantisme
adviseeren. Toen ik, zegt spreker, voor elf jaar de be
handeling van het onderwerp meemaakte, stond de
bondsafdeeling alleen. Nu heeft ook het Nederlandsch
Onderwijzers Genootschap, door de hoofden in den
steek gelaten, een evolutie van beteekenis doorge
maakt.
Overzien we alles wat ons thans over deze kwestie
is voorgelegd, dan staan de zaken zoo voor afschaf
fing van het ambulantisme adviseert de afdeeling van
den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, waarbij
meer dan 90 pCt. van de Leeuwarder klasse-onder
wijzers zijn aangesloten; de afdeeling van het Neder
landsch Onderwijzers Genootschap en het lid der
Schoolcommissie, de heer K. de Boer, die in een
afzonderlijke nota op heldere wijze de overbodigheid
en schadelijkheid van het instituut aantoont.
Voor behoud van 't ambulantisme zijn alle 13
hoofden der scholen, de Commissie van Toezicht, een
juffrouw en de Districts-schoolopziener. Burgemeester
en Wethouders kiezen zonder een enkele toelichting
hunnerzijds de zijde van het behoud.
Wij handhaven ons voorstel en bevelen hot in volle
vrijmoedigheid aan. De meeningen van hoogstaande
personen die wij aanhaalden, de adviezen der vak-
vereenigingen en van het Commissielid K. de Boer geven
ons het rustig gevoel geen verkeerde daad te plegen.
Integendeel, waar van zooveel verschillende zijden met
klem van redenen het stelsel wordt afgewezen als
schadelijk en overbodig, daar kunnen noch de opval
lend booze beschouwingen van de Commissie noch
de droefgeestige brief van de hoofden ons van het
tegendeel overtuigen. Het hangt in dezen slechts af
van de vraaghoe hoog slaat gij den klasse-onder-
wijzer aan
Spreker begrijpt best, dat schoolcommissie, wet
houder van onderwijs en hoofden van scholen het er
over eens zijn, dat de klasseonderwijzers onder voort
durende scherpe controle moeten staan, en alleen het
hoofd als de vertegenwoordiger van het nimmer
sluimerend wantrouwen hier de beste dienaar van het
volksonderwijs is.
Maar het onderwijs geven is een zaak van ver
trouwen tusschen den onderwijzer en den leerling.
De onderwijzer die in de klasse staat, moet het be
wustzijn hebben dat hij het vertrouwen van zijn
leerling heeft, dat zij tegen hem opzien als de man
die het weet, en die het goed met hem meent. Daar
mag niemand tusschen komen als de man die het beter
weet en die de onderwijzer op tekortkomingen wijst,
of zelfs maar komt zien, of de onderwijzer het wel
goed doet. Zulks kan niet gebeuren, zonder dat het
vertrouwen tusschen onderwijzer en leerling geschokt
wordt, zonder dat het fundament van des onderwijzers
arbeid ondergraven wordt.
Dit is onze overtuiging en hiermee staan wij dichter
dan de voorstanders van het ambulantisme bij de
meening van wijlen den paedagoog Jan Ligthart, die
eens deze gulden woorden uitsprak:
„De klasse-onderwijzers waren het, en zijn het, die
dag aan dag, uur aan uur met de kinderen omgaan,
zij leiden de zedelijke groei hunner leerlingen. In hén
komen de kinderen in aanraking met de opvoedende
krachten van het volk, in hen, en in hun ouders en
geestelijke herders. Geen schoolhoofd, geen inspecteur
geenerlei directie, ook al is zij oppermachtig, kan de
beteekenis voor den leerling hebben die zijn eigen
onderwijzer heeft. De onderwijzer is inderdaad voor
eiken scholier „de man". Elk woord van deze uitspraak
is in lijnrechte tegenspraak met het bonepen standpunt
van de voorstanders van het ambulantisme, en eene
felle aanklacht tegen het systeem, dat men hier met
alle geweld wil handhaven.
Den 29 Oct. 1913 betoogden we reeds uitvoerig:
1. dat het ambulantisme overbodig is
2. dat waar het nog voor ernstig wordt genomen,
het geringschatting van den onderwijzer veroorzaakt
3. dat het niet onmisbaar is voor de eenheid in
de school
4. dat het niet noodig is voor een richtige uit
voering der schooladministratie.
Wij handhaven onze stellingen ten volle en willen
er even de aandacht op vestigen, hoe ze alle vier
door de breedvoerige schriftelijke voorlichting, waar
over we nu beschikken, worden bevestigd. Vooral van
punt 2 zijn de brief der hoofden en het advies der
Commissie in ontstellende mate het bewijs.
Aan wat we in 1914 zeiden, achten wij het niet
noodig één woord toe te voegen. Wij bestrijden geen
personen, maar brandmerken het stelsel.
De bestrijding van het instituut staat thans op hoog
peil, de verdediging blijft er helaas beneden, uitge
zonderd die van den districtsschoolopziener.
De Raad heeft nu te beslissen. We vreezen ver
werping niet. In het belang van het volksonderwijs
zullen we doorgaan, tot de bron van ergernis, het
ambulantisme, van de Leeuwarder scholen is verdwenen.
De heer Haverschmidt zal een kort woord spreken
na de lange rede van den heer Zandstra. Spreker
brengt dan hulde aan de Schoolcommissie voor de
wijze, waarop zij voor de zooveelste maal advies geeft
over dit afgezaagde onderwerp. Men kan er kort of
lang over praten, maar met den besten wil zijn er
geen nieuwe argumenten te vinden, die pleiten voor
of tegen de afschaffing.
Het is en blijft evenals in 1908 een gezagskwestie,
een politieke strijdkreet. Het gaat om de vermeende
belangen van den onderwijzer, maar met de belangen
van de leerlingen wordt geen rekening gehouden. Op
de kinderen zal nu een reserve-onderwijzer worden
losgelaten, een kweekeling die op deze wijze zijn
gebrekkige opleiding moet aanvullen. Het staat inder
daad ter aanbeveling in een der stukken. Dat met
dien kweekeling het gehalte van het personeel achter
uitgaat wordt niet bedacht.
Dat het toezicht absoluut zal ontbreken is de wensch
van vele onderwijzers, maar toch niet van alle als
er geen toezicht was, citeerde spreker indertijd uit
het Nieuwe Schoolblad, meende een klasse-onderwijzer
dat het op de scholen wel gauw een janboel, een pan
zou worden.
De wonderlijke houding van den Amsterdamschen
wethouder heeft in 1917 zeer de aandacht getrokken.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam gingen
toen lijnrecht in tegen de adviezen van al de onder-
wijs-adviseurs op een enkelen na.
Spreker verheugt zich derhalve dat Burgemeester
en Wethouders van Leeuwarden van meening zijn
dat zonder schade voor het onderwijs het ambulantisme
op de groote Leeuwarder scholen niet kan worden
afgeschaft.
De heer de Boer vertrouwt wel, dat de discussiën
niet zullen uitdijen tot een lengte als ze indertijd in
den Amsterdamschen Raad aannamen. Het spreekt
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Maart 1919. 61
evenwel van zelf dat ook spreker over dit punt zijn
meening zal uiteenzetten.
Na de groote rede van den heer Zandstra kan dat
evenwel met een enkel woord geschieden. Spreker wil
slechts enkele bijzonderheden onder oogen zien.
De brief die door de hoofden van scholen aan de
Commissie van Toezicht is gericht, en waarin zij hun
meening omtrent het aanhangige punt te kennen geven,
daarvan kan men helaas niet zeggen, dat deze een
geest ademt zooals men had mogen verwachten. Op
een enkel gedeelte wil spreker de aandacht vestigen.
We lezen bijv.
„Als het personeel souverein is geworden en zelf
zijn leider kiest, dreigt het gevaar, dat de afgunst,
oorzaak en constante prikkel van de beweging tegen
het tegenwoordig ambulantisme, veel dieper zal
invreten en verhoudingen scheppen, waarbij die van
heden rooskleurig zullen schijnen."
Op deze wijze wordt het debat op een peil gebracht
waarop spreker meende dat het niet moest komen.
Spreker heeft zich dan ook afgevraagd of het voor
hem verantwoord was, om over dit punt te zwijgen.
Immers, spreker heeft te lang als klasse-onderwijzer
in de school gestaan, om te weten dat afgunst niet
de oorzaak is van den strijd. Ik voor mij, zegt spreker,
ga mee met wat de S. D. A. P. indertijd op een
congres uitsprak, ten aanzien van de benoeming van
een hoofd van een school, n.l. dat het personeel een
voordracht maakt, waaruit de Raad iemand benoemt.
Yoor zich zelf zou spreker nog wel een stap verder
willen gaan. Maar dat sluit nog niet in, dat de strijd
van de onderwijzers zou worden gevoerd, omdat zij
geen controle dulden of dat zij afgunstig zouden zijn
op de hoofden. Wij meenden altijd, zegt spreker, dat
diegene van het personeel, die, om zijn verstandelijke,
geestelijke en andere eigenschappen uitsteekt boven
de anderen, reeds als vanzelf de leiding zal hebben.
Daarom is spreker teleurgesteld door dien brief, die
hier dit element in het debat bracht, dat er niet had
moeten zijn ingebracht.
De brief zegt verder: „Laat de politiek de hoofden
van de groote scholen degradeeren, of, wil men, ver
heffen tot den rang van klasse-onderwijzer, ze zal van
de school een chaos maken, maar de hoofden van
scholen zullen persoonlijk geen reden hebben zich te
beklagen".
Spreker stelt nu voorop, dat het thans niet gaat
om het principe, maar enkel om de afschaffing van
het ambulantisme. En dan begrijpt spreker niet hoe
een dergelijk woord „chaos" in dien brief een plaats
kon vinden.
Immers, spreker heeft zich op de hoogte gesteld
van den toestand in een groep scholen hier ter stede
en dan blijkt het, dat men voor één school met 211
leerlingen heeft 9 leerkrachten en het hoofd der
school, welke leerkrachten respectievelijk 3, 4, 4, 5,
9, 11, 24 en 27 dienstjaren hebben. Voorts is er een
school waar de leerkrachten 12, 16, 17, 25 en 40
dienstjaren hebben, een andere waar de verdeeling is
1, 2, 7, 11, 25, 26 en 27 dienstjaren; nog een met
2, 5, 7, 10, 10, 14, 21 en 30 en nog een met 4, 8,8,
18, 19, 22, 35, 35 en 40 dienstjaren.
Dit zijn de gevallen die spreker kent. Misschien
zijn er daarnaast wel enkele scholen waar enkele
onderwijzers minder dienstjaren hebben, maar spreker
begrijpt niet, dit wil hij eerlijk als zijn ovortuiging
zeggen en hij stond altijd bekend als zeer be
zadigd bondslid-onderwijzer hoe men met deze
cijfers voor oogen van een chaos zal kunnen spreken.
Dat gaat te ver. Dan zou men toch ook als het
hoofd van de school afwezig is en de eerste onder
wijzer moet invallen (soms voor geruimen tijd) een
chaos krijgen? Wat waarde hechten zij, die zoo'n
oordeel vellen, dan aan de persoonlijkheid van den
onderwijzer, die altijd goed onderwijs heeft gegeven?
Niet ontkend kan worden, dat het werk van den
onderwijzer anders is dan het werk van iemand die
een gewoon handwerk uitoefent. Als de onderwijzer
ook maar een klein beetje verslapt, wreekt zich dat
onmiddellijk, doordat de kinderen rumoerig worden,
en dan heeft de onderwijzer werk om dat weer goed
te maken. Reeds uit zelfbehoud is het dus noodig,
dat de onderwijzer zich inspant voor de klas. Maar
hij zal dat ook doen uit liefde voor zijn werk en 't
zou ook wel treurig zijn als we bij den opbouw van
de democratie moesten beginnen met te wanhopen
aan wat er leeft in iemand die zich geeft aan de
taak waarvoor hij geroepen is. Is er een onderwijzer
of onderwijzeres, die niet geschikt is voor die taak,
dan zal het hoofd van de school dat niet kunnen
veranderen. Zoo iemand past niet in de school en
als hij er al is, dan zal het hoofd van de school daar
geen verandering in kunnen aanbrengen.
De heer Tulp. Waarom niet
De heer d8 Boer. Dan moest het hoofd in de klas,
en de onderwijzer in het kamertje. Want het is niet
genoeg, dat het hoofd er zoo nu en dan eens komt
om de orde te handhaven of te herstellen. Wie in
zijn eerste en tweede jaar er niet in slaagt, om zelf
een klas te regeeren of goed onderwijs te geven,
leert het nimmer.
Was het een chaos aan school 9, toen daar in 1910
van 7 Maart tot 1 December een vacature van hoofd
was, en de eerste onderwijzer, die zelf een klas had,
het hoofdschap moest waarnemen? Neen, zelfs ont
ving de eerste onderwijzer een pluimpje dat hij zich
zoo uitstekend van zijn taak had gekweten. Hieraan
kan men zien dat het anders ook kan.
In den brief van de hoofden van scholen aan de
schoolcommissie wordt verwezen naar een schrijven
der hoofden van 25 Januari 1908, en daaruit mag dus
de conclusie worden getrokken, dat ze dit schrijven
handhaven. Dat schrijven geeft een opsomming van
't werk van de hoofden, ter kenschetsing van wat zij
al moeten doen: „Een kind is na herhaaldelijk te
laat komen teruggezonden dadelijk een briefje aan
de ouders. Een ander wegens wangedrag weggestuurd
terstond kennisgeving. Een derde moet wegens hoofd
zeer naar den dokter worden verwezen, een briefje
mee. Nog een ander wegens onreinheid verwijderd
idem. Een der privaten in de gang is bevuild on
middellijk onderzoek in verscheidene localen is noodig.
Een leerling vermist iets uit zijn jas weer een on
derzoek soms in alle localen. Klompenbriefjes enz."
Ik ontken niet, zegt spreker, dat er zich dergelijke
moeilijkheden en onaangenaamheden voordoen, maar
't is de vraag, of dergelijke moeilijkheden niet kunnen
worden ondervangen. Ik weet maar al te goed, dat
een hoofd der school zich vaak met dergelijke zaken
moet onledig houden, en 't komt niet in me op hem
dit kwalijk te nemen. Dr. Gunning zegt terecht,
dat het „ambulante hoofd vaak de mindere is van
den klasse-onderwijzer. Geef hem een klas, en hij
wordt zijn gelijke, zoo niet zijn meerdere".
Zoo is 't. Omdat de onderwijzer weet, dat het
hoofd nu eenmaal dergelijke kleinigheden in orde
maakt, laat hij ze aan 't hoofd over. Was het hoofd
niet meer ambulant, dan moest de onderwijzer vaak
zelf dergelijke dingen doen, 't geen trouwens nu ook
wel gebeurt.
Toch valt niet te ontkennen dat er nog wel enkele
kleinigheden zullen overblijven, maar met wat overleg
kunnen de onderwijzers samen dergelijke dingen wel
in orde brengen, zooals ze ook wel in orde komen
bij vacature, of als het hoofd er niet is.
In denzelfden brief van 1908 wordt ter kenschetsing
van het werk van het hoofd ook nog gesproken over
het leiding geven aan tijdelijke onderwijskrachten.