Verssdering van Dinsdag 24 Juni 1919.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Juni 1919. 151
Tegenwoordig 23 leden, te weten de heeren
Schaafsma, Dijstra, Terpstra, De Haan, Zandstra,
Collet, Berghuis, H. de Boer, Dijkstra, Tiemersma,
De Vos, Cohen, Tulp, Oosterhoff, Nijholt, Fransen,
Van Weideren baron Rengers, Attema, De Vries,
Haverschmidt, Beekhuis, Van Sloterdijck en Schoon-
dermark. Later de heer K. de Boer.
Afwezig met kennisgeving de heer Koopmans.
Voorzitterde heer Jhr. mr. J. M. van Beyma,
Burgemeester.
I. De verslagen van de vergaderingen van 30
April en 13 Mei 1919 worden onveranderd vastgesteld.
II. Het nieuw inkomend lid, de heer K. de Boer,
wordt door den Voorzitter beëedigd en legt daartoe
de voorgeschreven beloften af.
De Voorzitter wenscht den heer K. de Boer geluk
en hoopt, dat deze tot voldoening van zichzelven en
in het belang der gemeente werkzaam zal zijn.
Thans, na de beëediging van den heer K. de Boer,
zijn aanwezig 24 leden.
III. Wordt medegedeeld
1. dat Gedeputeerde Staten hebben goedgekeurd
de raadsbesluiten d.d. 30 April 1.1. tot tijdelijke in
stelling van drie paardenmarkten in 1919 en 1920,
zulks in afwijking van de verordening op de markt-
politie
13 Mei 1.1. tot onderhandsche verhuring van tollen
aan den Harlinger trekweg
27 Mei 1.1. tot aanvaarding van eene schenking
door mej. W. Lobry van Troostenburg de Bruyn
2. dat Gedeputeerd Staten de ontvangst hebben
bericht van het raadsbesluit d.d. 27 Mei 1.1. tot wijzi
ging van de verordening op den genees-, heel- en
verloskundigen dienst van behoeftigen in deze ge
meente
3. dat Gedeputeerde Staten eene herziening van
de jaarwedden van den Burgemeester, den Secretaris
en den Ontvanger dezer gemeente, als ingevolge
's Raads besluit van 30 April aan hun oordeel werd
onderworpen, thans niet in overweging kunnen nemen
4. rapport omtrent de samenstelling van het gas
der gemeentegasfabriek ingevolge de toezegging, ge
daan in de vergadering van 29 Mei 1916
5. berichten van aanneming der benoeming als
lid van de Schattingscommissie voor de Rijksin
komstenbelasting door H. W. Sonnega Czn. en Jac.
Marcus
onderwijzeres in de nuttige handwerken aan ge
meenteschool no. 11 alhier door mej. B. J. Bakker
hoofd der schippersschool alhier door R. Metzlar Jzn.
De mededeelingen onder de punten 1 tot 5 worden
voor kennisgeving aangenomen.
6. schrijven van het hoofd van gemeenteschool
no. 6, W. J. Zanstra, gericht aan den Wethouder
van Onderwijs, naar aanleiding van den brief van
mej. J. B. Woudstra omtrent de voorziening in de
vacature van onderwijzeres aan die school.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer H. de Boer wenscht eenige woorden te
spreken naar aanleiding van deze missieve, die lag
bij de stukken, welke voor den Raad ter inzage waren
gelegd, te meer, daar spreker dan tevens de gelegen
heid heeft, een brief ter sprake te brengen, die den
vorigen keer reeds bij de ingekomen stukken lag en
ook thans weer daarbij te vinden is.
Spreker bedoelt met dit laatste het schrijven van
mej. Woudstra, thans onderwijzeres te Boskoop, die
gemeend heeft, naar aanleiding van het voorgevallene
ter zake van de benoeming van een onderwijzeres
aan school no. 5, zich te moeten wenden tot Burge
meester en Wethouders of den Raad. Uit dit laatste,
n.l. aan wie de brief was gericht, heeft spreker niet
recht wijs kunnen worden. In ieder geval, de brief
ligt bij de stukken voor de leden ter inzage.
Spreker gevoelt behoefte uit dien brief een klein
gedeelte voor te lezen n.l. de volgende clausule
„Tijdens de Paaschvacantie deelde het hoofd van
school 6 mij mede, dat de voordrachten van de scholen
5 en 6 binnenkort in de krant zouden komen, en dat
de voordracht aan zijn school voor mij zeer zeker
een teleurstelling zou zijn, aangezien hij mij niet op
no. 1 had kunnen plaatsen en mij niet had willen
plaatsen op no. 2 en 3, aangezien ik in dit laatste
geval als minder beschouwd zou worden dan no. 1.
Volgens de mededeelingen van den heer Zanstra
had hij mij niet op no. 1 kunnen plaatsen, omdat de
autoriteiten dit geweigerd hadden in een vergadering.
Overigens was ik door genoemde autoriteiten zeer
gunstig beoordeeld, maar ik zat pas te Boskoop, en
onderwijzeressen van buiten moesten in dit geval
voorgaan. Aan school 5 was een dergelijk geval."
Spreker voelt zich door dit schrijven versterkt in
de meening, dat de veronderstelling, indertijd reeds
door hem geopperd, juist is, n.l. dat reeds bij voorbaat
de tijdelijke onderwijzeressen worden uitgeschakeld.
Het doet spreker genoegen, dat thans naast het
schrijven van mej. Woudstra tevens ter inzage voor
den Raad ligt een schrijven van den heer Zanstra,
dat als antwoord op het eerste moet worden beschouwd.
In dien brief is, na het antwoord op de beweringen
van mej. Woudstra, waarover straks, door het hoofd
van school 6 critiek uitgeoefend op zeker gedeelte
van den Raad, dat het met Burgemeester en Wet
houders niet eens was. Waar spreker in de eerste
plaats een groot gedeelte der besprekingen voor zijn
rekening heeft genomen, meent hij zich in 't bijzonder
deze critiek te moeten aantrekken. Niet, dat een
ambtenaar zoo maar zou moeten aannemen wat in
den Raad wordt gezegd, doch als hij zich critiek
veroorlooft, moet hij bestrijding verwachten. Spreker
stelt er prijs op, dat naast die van het betrekkelijk
hoofd der school zijn meening daar tegenover wordt
gesteld en wanneer dit eventueel noodig mocht blijken
is spreker bereid deze zaak tot het uiterste voort te
zetten. De heer Zanstra kan zich hier in den Raad
niet verdedigen, omdat hij niet aanwezig is en hem
trouwens 't woord niet mag worden gegeven, doch
dan zal, hoopt spreker, in de plaatselijke bladen hem
de gelegenheid wel worden gegeven, om de zaak
verder in 't openbaar te behandelen.
De brief van den heer Zanstra zegt dan aan het
slot
„Wat mij bij de behandeling der vacature hoogst
onaangenaam heeft getroffen is wel het volgende
le. De geheele ongemotiveerde aanval van enkele
leden van den Raad op het standpunt van Burge
meester en Wethouders ingenomen ten opzichte van
tijdelijk personeel. De talrijke vacatures die ge
durende mijn hoofdschap aan school 6 voorkwamen,
brachten mee, dat ik een groot aantal onderwijzers
en onderwijzeressen (pl.m. 150) in hun klasse heb
bezocht. De ervaringen, hierbij opgedaan, hebben
mij de vaste overtuiging geschonken, dat het stand
punt van Burgemeester en Wethouders het eenig
juiste is, daar het de beste waarborg geeft, dat bij
de beoordeeling van sollicitanten alleen hunne prestaties