260 Verslag van de handelingen van den teneinde daarmede te bestrijden de uitgaven van een toelage ineens aan de in dienst der gemeente zijnde ambtenaren en werklieden, is van Gedeputeerde Staten dezer provincie terug ontvangen zonder voorzien te zijn van de vereischte goedkeuring. In hun begeleidend schrijven deelen Gedeputeerde Staten mede, dat zij zich niet kunnen vereenigon met 's Raads opvatting waar deze aanvoert dat, nu de bovenbedoelde uitgaaf, die in verband met de abnormale duurte der eerste levensbehoeften als een buitengewone uitgaaf kan worden beschouwd, niet door de gewone inkomsten der gemeente kan worden gedekt, het gewenscht is, ter verkrijging van de noodige dekking een leening aan te gaan, af te lossen in ten hoogste drie jaren. Naar de meening van Gedeputeerde Staten behoort bedoelde uitgaaf, die als een tijdelijke loonsverhooging moet worden beschouwd, ongetwijfeld uit de gewone inkomsten der gemeente te worden bestreden en zoo dit laatste niet mogelijk is had zij niet moeten worden gedaan. Nu evenwel de Raad, hoewel de middelen daarvoor ontbraken, toch heeft gemeend tot toekenning van de uitkeering te moeten besluiten en door dat besluit bij de betrokkenen bepaalde verwachtingen zijn gewekt, wenschen Gedeputeerde Staten de verwezenlijking niet onmogelijk te maken. Het college verklaart zich be reid de vereischte goedkeuring aan het leeningsbesluit te hechten, indien de Raad het zoodanig wijzigt, dat de leening worde aangegaan voor ten hoogste één jaar en worde afgelost uit de gewone middelen van het jaar 1920. Hoewel ons college aanvankelijk van oordeel was, dat aan de door Gedeputeerde Staten gestelde voor waarde kon worden voldaan, kwam het bij nadere beschouwing tot de overtuiging, dat, mede op grond van hot besluit van Gedeputeerde Staten, de aan de ambtenaren en werklieden bij raadsbesluit van 14 October 1919 toegezegde toelage, als behoorende tot hun jaarloon, zal moeten worden voldaan uit de ge wone middelen van 1919. Waar die middelen niet voldoende zijn om de hier bedoelde extra uitgave, waarop bij de opmaking der begrooting voor 1919 niet kon worden gerekend, te dekken, is uitgezien naar een andere bron om tot de beschikbaarstelling dier gelden te komen. Een overzicht der crisis-uitgaven over de jaren 1914 tot en met 1918, wat betreft die ter zake van maat regelen in verband met den oorlogstoestand, van de exploitatie der centrale keuken en van de uitvoering der distributiewet, doet zien, dat uit de gewone middelen werd voldaan 358,592.70, terwijl de uitgaven voor 1919 mogen worden gesteld op minstens ƒ230,000.--. Daarenboven werd ter voldoening aan dezelfde posten gedurende die jaren tijdelijk geld opgenomen tot een bedrag van ruim 304,000.zoodat over een zestal jaren rond 892,000.— voor de hierbedoelde uitgaven benoodigd is geweest. Wanneer nu, rekening houdende met de financieele draagkracht dezer gemeente, over 1919 uit de gewone middelen een bedrag van 100,000.wordt gevonden, is blijkens het bovenbedoeld overzicht gedurende de crisisjaren, met inbegrip van het jaar 1919, gemiddeld jaarlijks een crisisuitgave van ruim 75,000.uit de gewone middelen der gemeente bestreden, of in totaal ruim 450,000.zoodat nog rond 442,000.on gedekt overblijft. Voor dit ongedekte gedeelte, af te ronden tot een bedrag van 450,000.zou ons col lege eene leening willen sluiten tegen eene rente van ten hoogste zes ten honderd in het jaar, op nader door Burgemeester en Wethouders te stellen voor waarden. Wij zijn van meening dat, waar thans de bijzondere crisis-uitgaven mogen worden aangenomen als tot het verleden te behooren, deze leening voor langeren, zij het dan zeer beperkten tijd, mag worden afgesloten, j van Leeuwarden van Dinsdag 11 November 1919. Teneinde ook met het oog op de vele verhoogde uitgaven voor de gemeente een regelmatigen druk te verkrijgen, zou de leening kunnen worden aangegaan voor den tijd van ten hoogste 10 jaren, met ver plichte j aarlijksche aflossing van minstens 45000.— te beginnen met het jaar 1920. Een en ander heeft voor het dienstjaar 1919 ten gevolge dat van de uitgetrokken crisis-uitgaven tezamen ad ƒ260,000.—, een bedrag van ƒ160,000.beschikbaar komt om na overbrenging te strekken tot betaling o.m. van do vorenbedoelde toelage ineens ten bedrage 85,000.terwijl het restant voorloopig naar den post voor onvoorziene uitgaven zou kunnen worden overgebracht. De bij besluit van 14 October 1919 aangebrachte leening ad 85,000.kan dan vervallen. Met het oog op de noodzakelijkheid van eene on middellijke behandeling dezer aangelegenheid, kan niet het advies der financieele commissie worden overgelegd. Wij hebben de eer U voor te stellen te besluiten: a. tot intrekkingvan het raadsbesluit d.d. 14 October 1919 no. 435R/216 tot het aangaan eener geldleening ten bedrage van vijf en tachtig duizend gulden. b. tot intrekking van het raadsbesluit d.d. 14 October 1919 no. 435R/218 tot wijziging der gemeentebegrootiug voor het dienstjaar 1919 c. tot wijziging van het raadsbesluit d.d. 28 October 1919 no, 454R/23l tot wijziging der gemeentebegroo- ting voor het dienstjaar 1919; d. tot het aangaan eener geldleening tot een bedrag van hoogstens 450.000. e. tot wijziging der gemeentebegrooting voor het dienstjaar 1919, een en ander overeenkomstig de overgelegde ont werpen. De beraadslaging wordt geopend. De Voorzitter merkt op, dat, waar zooals in de toe lichting tot het voorstel staat, de financieele commissie er niet over kon worden gehoord, deze commissie later nog een vergadering heeft gehouden, waarin zij haar goedkeuring aan het voorstel heeft gehecht. De heer De Boer vraagt of het geen overwegi.ig verdient om de leening niet voor 10 jaar aan te gaan, doch voor een kortoren termijn. De kans dat in die tien jaar 't geld weer in waarde zal stijgen is groot. De heer Berghuis (wethouder) antwoordt, dat volgens 't leeningsplan de leening ook binnen de tien jaar in zijn geheel kan worden afgelost. Indien men de aflossing op korter termijn stelde, zou evenwel de jaarlijksche gemeenterekening daardoor te zeer worden gedrukt. Spreker zou nog liever een langeren termijn hebben gekozen, doch hij vreest dat Gedeputeerde Staten zulks niet zouden goedkeuren. De heer Schoondermark (wethouder) wijst er op dat het twijfelachtig is of de burgemeester, secretaris en ontvanger onder de bepaling van de uitkeering ineens vallen. Indertijd bij de salarisherziening waren Gedeputeerde Staten het niet eens met den Raad, doch spreker gelooft dat er alle reden is om nu Gedeputeerde Staten er op te wijzen, dat verhooging van salaris voor deze drie ambtenaren wenschelijk is. De heer Tulp vreest, dat het college van Burge meester en Wethouders dan op dezelfde wijze op de vingers getikt zal worden als de heer Schaafsma en spreker dat indertijd werden. Toen konden Gedepu teerde Staten ook niet goedvinden dat de Raad zich Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 November 1919. 261 begaf op hun terrein. De verhooging moest van hen uitgaan en niet van den Raad. Spreker gelooft dat nu weer een dergelijke waarschuwing 't gevolg zal zijn. De Voorzitter merkt op, dat het hoofdbezwaar van Gedeputeerde Staten was, dat zij geen partieele wijzigingen wenschten. Wat de Raad toen deed, is door verschillende gemeenteraden gedaan, maar Gede puteerde Staten keurden dat niet goed, om het motief geen partieele wijzigingen. Intusschen kunnen de burgemeester, de secretaris en de ontvanger misschien niet eens in de uitkeering in eens deelen, al zou de Raad dat willen. Destijds is in Franekeradeel aan deze ambtenaren een toeslag toege staan, doch Gedeputeerde Staten hebben dit niet goedge keurd, en de Kroon heeft in deze een ontwijkende beslissing gegeven. Als Gedeputeerde Staten evenwel niet willen, dat toeslag wordt uitgekeerd, dan is ten slotte salarisverhooging 't eenigste. De voorstellen van Burgemeester en Wethouders worden met algemeene stemmen aangenomen. De Voorzitter brengt nu in behandeling het voorstel- Schoondermark om zich tot Gedeputeerde Staten te wenden. De heer Schoondermark (wethouder) betoogt dat, waar op wettelijke gronden geen toeslag kan worden verleend, er alleszins reden is om Gedeputeerde Staten hierop te wijzen, en hen te verzoeken, de salarieering van burgemeester, secretaris en ontvanger onder oogen te willen zien. De beraadslaging wordt gesloten. Met algemeene stemmen wordt het voorstel van den heer Schoondermark aangenomen. 9. Agenda no. 12.) Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot vaststelling van verordeningen tot het heffen en op de invordering van marlet- en weeggelden voor het gebruik van de veemarkt enz. (bijlage no. 45). Met algemeene stemmen wordt overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 10. Agenda no. 13.) Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging, in verband met door Gedepu teerde Staten gemaakte opmerkingen, van de salarisver ordening voor het lager ondervdjs 1919 (bijlagen nos. 34 en 41.) In verband met dit voorstel is nog door Burge meester en Wethouders bij den Raad ingediend het volgende prae-advies omtrent de door de heeren Zandstra en De Boer ingediende amendementen. Bij de behandeling van ons voorstel van 23 October 1.1. tot nadere wijziging van de verordening tot uit voering van de lager onderwijswet (bijlage no. 41), zulks naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten gemaakte opmerkingen, werden in Uwe vergadering van 28 October d.a.v. door Uwe medeleden, de heeren L. Zandstra en K. de Boer, een amendement en een voorstel om terug te komen op Uw besluit van 23 September te voren ingediend, luidende a. aan vrouwelijke leden van het onderwijzend personeel wordt ingeval van zwangerschap op haar verzoek onder overlegging van een geneeskudige verklaring een verlof toegestaan, beginnende tenminste drie maanden voor- en eindigende twee maanden na de geboorte van het kind. Gedurende deze periode wordt de volle jaarwedde uitbetaald. Kan na verloop van dit verlof blijkens een genees kundige de onderwijzeres haar arbeid niet hei vatten, zoo is verder artikel 2 dezer verordening van toepassing; b. in artikel 1, 4o lid, in plaats van „twee weken" te lezen „drie maanden". In verband met deze voorstellen werd het onze aangehouden. Dat der ovengenoemde leden kan overeen komstig het reglement van orde daarmede geacht worden in overweging te zijn genomen. Ton aanzien van liet amendement onder a, neer komende op een andere regeling bij zwangerschap dan bij ziekte, zulks in tegenstelling met ons voorstel van 23 October onder c, meenen wjj Uwe Vergadering er op te moeten wijzen, dat de door ons voorgestelde regeling voor de betrokkenen gunstiger luidt, dan die vervat in het amendement, en wel, doordat door ons is voorgesteld onder ziekte, bedoeld in artikel 2, ook zwangerschap te verstaan. Hierdoor zou zoo noodig een onderwijzeres, die hare bevalling tegemoet ziet, een geheel jaar verlof met behoud van de volle jaar wedde kunnen worden toegestaan. Het amendement is dus veel beperkter. Aanleiding daartoe bestaat o.i. niot. Bij aanneming van het voorstel sub b zal niet worden voldaan aan het verzoek van Gedeputeerde Staten om de desbetreffende bepaling in het besluit te doen vervallen. Het is ons bovendien bij nadere informatie gebleken, dat Gedeputeerde Staten over deze aangelegenheid het gevoelen van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hebben ingewonnen. Deze laatste nu heeft medegedeeld, dat ook hij een bepaling als opgenomen in artikel 1, 4e lid, der den 23 September door U vastgestelde verordening in strijd acht met artikel 26 undecies der lager onderwijswet. Op grond hiervan meenen wij te mogen betwijfelen of het thans nog wel gewenscht is te trachten deze bepaling op genomen te krijgen. Wij stellen U daarom voor te besluiten overeen komstig ons voorstel van 23 October j.l. (bijlage no. 41). De beraadslaging wordt geopend. De heer De Boer is niet tot het inzicht kunnen komen, dat een bepaling omtrent het doorbetalen van loon bij overlijden in strijd is met artikel 26 undecies der wet op het lager onderwijs. Spreker leest het betreffende wetsartikel voor, en concludeert, dat daarin niets voorkomt waaruit de gevolgtrekking is te maken dat een dergelijke doorbetaling in strijd is met de wet. In de oude bepaling (art. 14 der verordening) staat dat bij overlijden het salaris over de loopende maand wordt uitbetaald. In Amsterdam wordt de uitbetaling voortgezet over een tijdperk van drie maanden, en die bepaling is goedgekeurd geworden door Gedepu teerde Staten van Noord-Holland. Spreker begrijpt derhalve niet, hoe Gedeputeerde Staten van Friesland eene dergelijke bepaling in strijd met de wet kunnen achten. De heer Schoondermark (wethouder) antwoordt, dat hoewel Gedepeteerde Staten van Noord-Holland een dergelijke bepaling goedkeuren, Gedeputeerde Staten van Friesland ze niet goedkeuren. En dan is de zaak uit. Want ook de Kroon keurt een dergelijke bepaling niet goed. Dat blijkt uit een schrijven van den Minister van Onderwijs, die van oordeel is dat een dergelijke bepaling strijdt met de wet. Wel kunnen de gemeenten op eigen kosten een gratificatie verleenen aan de nagelaten betrekkingen van een onderwijzer. Burgemeester en Wethouders hebben getoond dat zij den weg, door den heer De Boer voorgesteld, wel opwillen, maar Gedeputeerde Staten hebben 't niet goedgekeurd, nu moet men zich daar bij neerleggen. De heer De Boer merkt op, dat 't hem nog wil

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1919 | | pagina 4