348 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1919, Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1919. 9. Voorstel van mevrouw BesuijenLindeboom inzake „Moederschapszorg", luidende als volgt Ondergeteekende is van oordeel, dat de moeder schapszorg, vervat in de door haar genoemde punten, in het algemeen tot de gemoentebemoeiïng moet behoo- ren, terwijl zij meent dat spoedige voorziening in deze tijden van nood meer dan ooit dringt, noodigt den Baad uit, een memorie-post op de begrooting te brengen, onder den naam „Moederschapszorg". De Voorzitter deelt mede, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen, bedoelden memorie-post onder te brengen onder post 232a der begrooting en het voorstel van mevrouw Besuijen daarom te behandelen bij post 232a. Dienovereenkomstig wordt besloten. 10. Voorstel van den heer Oosterhoff, luidende als volgt De Baad, van oordeel, dat de financieele toestand der gemeente het gebiedend noodzakelijk maakt, om niet alleen op de gewone uitgaven zooveel mogelijk te be zuinigen, maar vooral ook om geene gelden voor buiten gewone uitgaven te voteeren, dan voor werken, waarvan de noodzakelijkheid onmiskenbaar vaststaat,noodigtBur- gemeester en Wethouders uit hem ten spoedigste een staat over te leggen van do grootero buitengewone werken, waarvoor dus leeningen zullen moeten worden aangegaan, met globale kostenberekening, waarvan zij in de eerstvolgende vier jaar de uitvoering aan den Baad denken voor te stellen. De beraadslagingen wordoD geopend. Do heer Berghuis (wethouder) wenscht nog een kleine aanvulling te doen op hotheen hij reeds van morgen namens het college van Burgemeester en Wethouders heeft meegedeeld. Hij zegt daartoe het volgende Ik wil nog gaarne den heer Oosterhoff even nader toelichten, dat de door don heer Do Vries medegedeelde plannen zijnerzijds in het geheel niet in strijd zijn met de door mij te voren gedane mededeelingen, daar eventueele, door het college aan te bieden bouwplan non, óf aankoopplannen óf verdere plannen, die kapitaal vereischen, immers niet worden gedaan, alvorens de Baad, door goedkeuring daarvan, onmiskenbaar de noodzakelijkheid aanneemt. Het moet m. i. den heer Oosterhoff een geruststelling zijn, dat het college bovendien toezegt niet tot de uitvoering te zullen overgaan, dan nadat niet alleon de dekking is aan gewezen, maar ook gevonden. In verband met hot bovenstaande ziet de overgroote meerderheid van het college de noodzakelijkheid niet in om reeds nu met opgave van plannon te komen voor komende jaren, te meer daar de Baad het iederen dag in de hand heeft plannen aan het college ter uitvoering op te dragen. Vele plannon zullen toch door tijdsomstandigheden of door geldgebrek moeten blijven rusten. Volgens het standpunt, dat zij zich be schouwen als uitvoerders van den wil van de meerderheid van den Baad, treden zij niet met het vooropgezette doel op om diverse plannen uit te voeren, en zijn zij dus met eenige juistheid ook niet in de gelegenheid aan de uitnoodiging van den heer Oosterhoff te vol doen. Doch mocht deze uitnoodiging onverhoopt door den Baad worden aangenomen, dan stelt het college zich voor op den gevraagden staat niet te weinig te plaatsen, om later niet aangevallen te kunnen worden, dat een en ander er niet op voorkomt, alhoewel en dit om het nuttelooze aan te toonen een gowenscht plan dan immers toch uit den Baad kan worden voorgesteld. De heer Oosterhoff vindt de conclusie van den wethouder van financiën heel eigenaardig en spreker zegt, dat het schijnt, dat hij bij zijn toelichtingen al bijzonder ongelukkig is geweest. Het antwoord van den wethouder van financiën wekt de gedachte dat spreker vreest voor te weinig uit te voeren werken, doch dat was absoluut de be doeling van spreker niet; hij is juist bang dat er te veel zal gebeuren. Uit 't geen spreker van de wet houders De Vries en Schaafsma heeft gehoord meent hij dit te kunnen opmaken en hij is dan ook van meening dat de schulden voor de bijzondere werken, waarvoor geleend moet worden, een lange reeks van jaren de begrootingen zeer zal drukken. Daarom moet men uit die werken een uitermate beperkte keus doen. De Baad moet weten, wat willen Burgemeester en Wethouders en wat willen zij niet. Waar de wet houders op een bepaald program zitting hebben ge nomen, moeten hun ook bepaalde dingen voor den geest hebbon gestaan, zoodat zij daarvan ook een bepaalde opgaaf kunnen overleggen. Heeft de Raad die opgaaf, dan kan hij zeggen daar en daar willen wij in meegaan en andere dingen moeten we laten ruston. Wanneer hot niet gebeurt, zal de Baad op een gegeven oogenblik voor iets stemmen, omdat het nuttig wordt geoordeeld, terwijl men b.v. een maand later moet beslissen over iets dat nog noodzakelijker is en men dan tot hot inzicht komt, dat in verband hiermede het vorige voorstol beter had kunnen worden afgestemd. Spreker wil oen voorbeeld noemen Er komt een voorstel bij den Baad tot hot inrichten van oen sport terrein dit wordt nuttig en goed geoordeeld en het voorstel wordt aangenomen. Een of twee maanden later komt er oen voorstel tot het bouwen van een nieuwe gasfabriek. Men zal niet tegen kunnen stemmen, maar komt dan tot de conclusie dat een sportterrein toch niet zoo noodig was als dit en dat het eerste beter achterwoge had kunnen blijven. Om dat te voorkomen acht spreker hot noodzakelijk, dat aan den Baad wordt overgelegd een volledige lijst van uit te voeren werken; doet men dit niet, dan is het een financieel beleid van lukraak. De heer Schaafsma (Wethouder) komt op tegen de laatste uitdrukking van den heer Oosterhoff, dat wanneer de Baad geen overzicht zou krijgen, het dan een beleid van lukraak zou wezen. En eigenlijk zou spreker deze uitdrukking terug willen wijzen naar den hoer Oosterhoff zelf. Deze is 12 jaar wethouder geweest en heeft toen nooit een bepaald program aangeboden. Al deze jaren dus lukraak-politiek. De heer Oosterhoff: „Toen hadden we deze omstan digheden niet." De heer Schaafsma (wethouder) is het er niet mede eens, dat men toen onder volle kracht stoomde. Hij weet echter wel, dat de wijze, waarop de financiën toen zijn beheerd, voor de vorige wethouders nu niet bepaald een compliment is. En aan het vorige college heeft men te danken, dat dit college geen overzicht kan geven van den financieelen toestand. Wat wil de heer Oosterhoff nu op het program van Burgemeester en Wethouders beknibbelen, is hij in staat te zeggen wat in deze 4 jaar gedaan moet worden en wat niet? Dat kan de heer Oosterhoff niet zeggen en het college ook niet en wel om de een voudige reden, dat alle dingen noodig zijn. Met 't verplaatsen van het aschland gaat de heer Oosterhoff zelf moe, verbetering van het ziekenhuis is volgens hem niet noodzakelijk, doch voor spreker wel. Verplaatsing of vergrooling van de gasfabriek is nog in overweging. Maar het college kan over dat Perslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1919. 349 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1919. alles niet beslissen en de hoor Oosterhoff maakt het ook niet alleen uit. Aan de overzijde voelt men ook voor verbetering van de ziekenverpleging en daar dient wel degelijk een groot bedrag voor te worden uitgetrokken. Een nieuw ziekenhuis zal wol een twee millioen moeten kosten. Of het echter met be paalde zekerheid kan worden uitgevoerd kan do heer Oosterhoff net zoo min zeggen als Burgomeester en Wethouders. Als de heer Oosterhoff dan ook vraagt, leg op 't oogenblik een staat van uit te voeren werken over, dan vreest spreker, dat hij geen medewerking van den Baad zal ondervinden. De heer Oosterhoff zegt, dat do heer Schaafsma eindigt met te zeggen dat 't zeer moeielijk is, om thans reeds te zeggen welke werken in de eerstvolgende vier jaren zullen worden uitgevoerd. Het lijkt spre ker echter in de gegeven omstandigheden volkomen logisch. Laat men dan zeggen wat men niet wil, ook dan kan de Baad oordeelon. Het wil spreker voorkomen, en daar blijft hij bij, dat een juist overzicht noodzakelijk is, om tot de wetenschap te komen wat we wel kunnen en wat niet. De Baad moet zich beperken en trachten tot overeenstemming te komen van wat achterwege moet blijven en wat wel moet gebeuren. En dat kan men alleen bevorderen als men een volledig overzicht krijgt van wat het college zich voorstelt te doen. Dan kan de Raad de minder noodige dingen voorloopig uit schakelen, terwijl de noodige voor andere werken niet behoeven te worden uitgesteld. Dit is het eenig mo gelijk tactvolle beleid. De Voorzitter zegt niet te kunnen medewerken met het gezegde van den heer Schaafsma omtront hetgeen onder vroegere colleges is geschied. Spreker kan die uitspraak niet aanvaarden en meent dan ook te moeten mededeelen, dat dit niet namens Burgemeester en Wethouders is gezegd. Spreker vraagt, of het verzoek van den heer Oos terhoff wordt ondersteund. Dit blijkt wel het geval te zijn. Do heer Do Boer meent, dat er over het voorstel van den heer Oosterhoff niet zooveel had behoeven gesproken of gezegd te worden. Het is zoo alge meen en in de ruimte, dat de geheole Baad er wel zonder hoofdelijke stemming in kan meegaan, 't Heeft geen gevolgen, absoluut niet. Het voorstel van den heer Oosterhoff, in stemming gebracht, wordt verworpen met 15 togen 9 stemmen. Vóór 8temmon: do heeron Dijstra, Van der Werff, Lautenbach, De Vos, Van Weideren baron Bengers, Postma, Oosterhoff, IJ. de Vries en Fransen. Tegen stemmende heer Terpstra, mevrouw BesuijenLindeboom, do heeron O. F. do Vries, Schaafsma, Dijkstra, Tulp, Tiemersma, Zandstra, Collet, Berghuis, Jansen, De Boer, Schoondermark, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en de heer Vissor. Te 1 uur namiddags wordt de vergadering geschorst. Te 2 uur namiddags wordt de vergadering heropend. Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling der gemeente-bogrooting. De Voorzitter stelt voor te beginnen bij volgno. 104 der uitgaven en de artikelen, waartegen geen bezwaar bestaat, bij eonvoudigen hamerslag goed te keuren. Dienovereenkomstig wordt besloten. Volgno. 104 wordt onveranderd vastgesteld. Volqno. 105. Jaarwedden van de vier wethouders 8000.—. De beraadslagingen worden geopend. De heer Dijkstra is zoo vrij met don heer Terpstra bij dezen post het volgende voorstol in te dienen Ondergeteekenden stellen voor Gedeputeerde Staten uit te noodigen den post van wethouderssalarissen te verhoogen met f 4000. Spreker behoeft niet een lange toelichting te geven. Hij is van oordeel, dat de functie van Wethouder in deze gemeente hoe langer hoe belangrijker wordt. De werkzaamheden zijn zoodanig geworden, dat de wethouder, dio op een serieuze wijze zijn functie ver vult, er een dagtaak van moet maken. Do dure tijden gelden ook voor de wethouders. Aan allo ambtena ren en gemeente-werklioden is een loonsverhooging gegeven, als gevolg van de omstandigheden moeten de wethouders dit ook hebben. Daarom meent spreker, dat het reden van bestaan heeft om dezon post mot 4000.te verhoogen. De Voorzitter vraagt of het de bedoeling is aan Gedeputeerde Staten in overweging te geven, de wet houderssalarissen overeenkomstig dit voorstel te wij zigen, om daarna dezen post met 4000.te ver hoogen De heer Dijkstra zegt, dat dit de bedoeling is. Den heer De Vos komt dit voorstel wonderbaarlijk voor, omdat hij het vorige jaar bij de algemeene beschouwingen heeft aangetoond dat do salarissen noodig op f 2500.— moesten worden gebracht en toen juist van die zijde, waar nu het voorstel van komt, is betoogd, dat het niet moest zijn 2500.—doch dat 2000.voldoende was. En nu komt men ineens in 't zelfde jaar met een verhooging van 2000. op 3000.Dit is spreker een klein beetje onbe grijpelijk. Indertijd werd toen van die zijde, spreker meent door den heer Zandstra, zooiets gezegd als „Daar doet Zandstra niet aan mee". In dien geest is toen gesproken, toen spreker met zijn voorstel kwam, en nu komen de heeren zelf met een voorstel, dat veel verder gaat. De heer Dijstra moet eerlijk zeggen, dat het voor stel hem, gezien de huidige omstandigden, niet bij zonder sympathiek is. Spreker voelt wel iets voor 't geen door den heer Dijkstra is gezegd, dat alles voor de heeren Wethouders ook duurder is geworden evenals voor ieder, maar dat nu, ook in verband met 't geen door den heer De Yos is gezegd, de salarissen be langrijk moeten worden gewijzigd, terwijl ze verleden jaar van de zijde die 't thans voorstelt, voldoende werden geacht, dat komt spreker niet juist voor en daarom bevreemdt ook hem het voorstel van den heer heer Dijkstra een beetje. Spreker heeft toevallig bij zich het raadsverslag van 10 December 1918. Misschien is het een beetje on deugend van spreker het voorstelDijkstra wederom in verband te brengen met de verkiezingen, doch aan de hand van bovenbedoeld verslag, waar de heer Zandstra heeft gezegd„Het voorstel-de Yos 2500. „moet blijven rusten tot na de algemeene verkiezingn „in 1919, om de andere samenstelling van den Baad „en de reorganisatie der gemeentehuishouding af te „wachten," moet spreker hier wel toe komen. Of dit nu een element is, dat hier oen factor van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1919 | | pagina 28