372 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1919
Voortzetting der vergadering op Maandag 29 December 1919.
Spreker wenscht ook nog een woord te wijden aan
de ontwikkeling der meergevorderden. Het is een
bekend feit, dat de 8-urige arbeidsdag meer en meer
in het industrieele leven naar voren treedt, waardoor
de vrije tijd grooter wordt. Nu is er wel altijd van
den kant van de overzijde door de bourgeoisie ge
zegd, dat men den 8-urigen dag wel wenschte, doch
dat dit enkel de gelegenheid zou scheppen om te
vrijer onder te gaan in den alcohol, maar dit is altijd
een absoluut verkeerde voorstelling geweest. Men
wenschte den 8-urigen arbeidsdag daarvoor, om het leven
meer te kunnen vullen met meer onderwijs en meer
ontwikkeling. De tijd is nu gekomen dat de 8-urige
arbeidsdag is gewonnen, de tijd is nu ook gekomen
om aan de arbeiders-klassen een meerdere ontwikke
ling te geven. Dat kan komen tenminste. Doch om
dit te bereiken moet de gemeente de helpende hand
bieden door onderwijsinstellingen, leermiddelen en lo
kalen daarvoor beschikbaar te stellen. En ook wacht
haar de taak zich te bemoeien met de ontwikkeling
van de jeugd, die de school hoeft verlaten.
Dezer dagen is verschenen het rapport van de
Staatscommissie tot onderzoek der ontwikkeling der
jeugdige personen van 13 18 jaar, waaruit spreker de
volgende gegevens zal mededeelen. Op 15 Januari
1915 waren er in ons land 767,828 jeugdige personen
van 12 tot 17 jaar. Hiervan genoten 376,456 onder
wijs en wel 175,592 buiten de gewone lagere school.
Van deze laatste volgden 59,910 avondonderwijs en
115,682 dagonderwijs. Het totale aantal der 17- en
20-jarigen dat op gemelden datum eenigerlei onder
wijsinrichting bpzocht, bedraagt 36 van de geheole
bevolking van dien leeftijd. De Commissie constateert
dat het aantal der jeugdigen, die na den leerplichtigen
leeftijd nog verder onderwijs genieten, geheel onvol
doende is. Wordt in do tweede plaats gelet op den
aard van het onderwijs, dat aan het bevoorrechte deel
te beurt valt, dan mag ongetwijfeld worden vastge
steld, dat dit onderwijs voor een groot deel niet toe
reikend is de voor do tegenwoordige maatschappij ver-
eischte kennis bij te brengen. De Commissie is tot
de conclusie gekomen dat de vrije jeugdvorming een
zeer belangrijke en in onzen tijd onmisbare arbeid
verricht ten behoeve van de oudere jeugd. In de vrije
jeugdvorming neemt de jeugdorganisatie een voorname
plaats in. Het wil de Commissie dan ook voorkomen
dat de Staat niet dan ten eigen nadeele aan dit nieuwe
opvoedingsinstituut zal kunnen voorbijgaan. Moreele
en materiëele steun zal hier rijkelijk vrucht dragen.
De vraag is welke steun de staatsorganen aan de
inrichtingen en organisaties der vrije jeugdvorming
zouden kunnen verschaffen.
Naar het oordeel der Commissie, in de eerste plaats
materieele steun, door het ten gebruike stellen van
localiteiten, terreinen en andere hulpmiddelen, als ook
door het verstrekken van geldelijk subsidie.
Hier is dus ook voor de gemeente een taak weg-
gelegd.
Een tijd geleden is door de vereeniging Jeugd
organisatie een adres bij den Raad ingediend, waarop
door Burgemeester en Wethouders prae-advies is toe
gezegd. Spreker had nu verwacht, dat op deze be
grooting een post zou zijn uitgetrokken voor deze
jeugdorganisatie, er moet gezorgd worden, dat de jougd
niet meer de straten onzer goede stad bevolkt, maar
dat zij in haar vrijen tijd de instellingen van onder
wijs bezoekt om meerdere kennis en meerdere ge
schiktheid voor het verdere leven te verwerven.
Nu nog een woord over een minder aangename
geschiedenis.
Met de democratie wil het nog niet bijzonder vlot
ten in deze gemeente. Ook na de voor-vorige No
vemberdagen is daar nog niet veel van terechtgeko
men. De wethouder van onderwijs heeft wel een
schuchtere poging gewaagd op het pad der democratie,
doch is daarin niet al te bijzonder geslaagd. Het is
misschien een kwestie van ongewoonte en hij went er
misschien op den duur wel wat aan. Er is n.l. door
den Wethouder een vergadering van onderwijzers
bijeengeroepen om te bespreken het twee-klassen-
stelsel, doch deze vergadering is zoo gepresenteerd,
dat de inleider vanuit een cahier een stuk ging voor
lezen en de onderwijzershun mond mochten
houden, in plaats dat er een ruime en breede bespre
king over het onderwerp werd gehouden. De onder
wijzers zijn dan ook allen zeer ontevreden op den
wethouder van onderwijs naar huis gegaan. Daar op
die vergadering door den wethouder van onderwijs
is voorgesteld geworden om verder die inleiding, die
door den heer Zandstra is gehouden, te behandelen
op een algemeene schoolvergadering de wethouder
van onderwijs heeft toon letterlijk het volgende ge
zegd „Het is de bedoeling dat van deze rede no
tulen zullen worden opgemaakt, die vermenigvuldigd
zullen worden en toegezonden aan de hoofden van
scholen met beleefd verzoek, schoolvergaderingen te
beleggen, waar na bespreking dezer zaak conclusies
zullon worden getrokken en waar afgevaardigden zallen
worden benoemd voor een latere vergaderingwaar
debat zal zijn toegelaten, daclit menelke school zal
dus twee afgevaardigden kunnen kiezen, die op de
latere vergadering het woord kunnen voeren en
debat hebben. Maar de uitwerking vinden we in
een circulaire aan de schoolhoofden, waarin staat:
„Het ligt in mijn bedoeling na gemelden datum
in een vergadering van afgevaardigden van de scholen
(uit elke school een afgevaardigde buiten het hoofd)
het resultaat der schoolvergadering over deze aange
legenheid te vernemen."
De wethouder van onderwijs heeft dus de vrijheid
genomen één van de afgevaardigden van elke school
zelf maar te kiezen, n.l. het hoofd der school. Hij
benoemt zelf maar vast een der afgevaardigden in
plaats van dit over te laten aan de onderwijzers. Dit
is zeker niet de democratie die de sociaal-democraten
verlangen. Voor den wethouder van onderwijs is het
echter nog ongewponte en deze eene mislukking wordt
hem dan ook gaarne vergeven.
De heer Schoondermark (wethouder)„Dat heeft
hier niets mee te maken
De heer Da Boer zegt, dat het er wèl mee te ma
ken heeft. En we moeten dergelijke gevallen niet
meer hebben of we krijgen hier zeer ongewenschte
toestanden. De gemoederen waren toen al zeer op
gewonden en dat werkt niet goed op het onderwijs,
't Is goed dat dergelijke vraagstukken, op het onder
wijs betrekking hebbende, in een vergadering worden
behandeld, maar dit moet dan ook zoo geschieden,
dat ieder zijn meening daarover mag zeggen. Spreker
hoopt dan ook van den wethouder van onderwijs
beterschap te hooren.
De heer Dijstra is eigenlijk op den vroegen morgen
een beetje onaangenaam verrast dat thans weer in
breede beschouwingen het ambulantisme naar voren
wordt gebracht. We hebben in een vorige vergadering,
een week of drie geleden, de heele kwestie onder de
oogen gehad en nu meende spreker dat toen in prin
cipe besloten was, dat het ambulantisme zou blijven
gehandhaafd. Nu wil spreker vooraf wel zeggen, dat
hij van het ambulantismo, zooals het hier zeilt en
reilt, niet de grootste bewonderaar is. Hij gelooft dan
ook zeker dat aan dit instituut, zooals het op 't
oogenblik is, wel fouten kleven. Maar daarmee is
meteen niet gezegd, dat het aan kant gezet moet
worden, doch daarmee is alleen gezegd, dat het niet
is een kwestie van het of maar meer van het hoe.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1919. 373
Voortzetting der vergadering op Maandag 29 December 1919.
Spreker wenscht daar op het oogenblik niet veel meer
van te zeggen, men begon in de vorige vergaderingen
van verschillende vraagstukken de maag al vol te
krijgen en dit dreigt ook met het ambulantisme het
geval te worden. Het college zou er echter rekening
mee kunnen houden, dat er in den Raad een stroo-
ming is die zeer critisch tegenover het ambulantisme
staat en of de fouten, die aan het stelsel kleven, ook
zooveel mogelijk kunnen worden weggenomen.
Er wordt gezegd, dat wanneer het ambulantisme
wordt afgeschaft, dit een 40,000.zou besparen.
Dat is echter niet maar zoo te beoordeelen, daar
moeten we eerst andere gegevens voor hebben. Spre
ker meent dat de Raad dus voorzichtig zal doen niet
in te gaan op het voorstel, in eerste instantie door
den heer Nijholt ingediend en later door den heer
De Boer overgenomen, al was het alleen maar uit
respect voor de beslissing van nog zoo recenten datum.
De heer De Boer heeft ook ter sprake gebracht de
wandversieringen in de school en de minder goede
uitwerking op de jeugd ten opzichte van de voor
stellingen van zoogenaamde moordpartijen. Dit schijnt
echter wat mee te vallen de jeugd is toch reeds
menschengeslachten altijd aanschouwer geweest van
deze voorstellingen en als men dan daartegenover
nagaat hoe hoog de graad van het militairisme is bij
ons volk, dat ziet meg dat geen natie met meer te-
I genzin over het militairisme oordeelt als de onze.
De heer De Boer heeft ook een opmerking gemaakt
over de bourgeoisie en in dit verband gezegd, dat
het algemeen bekend is dat deze heeft beweerd, dat
I de 8-urige arbeidsdag tot gevolg zou hebben uit
spattingen van de arbeiders, omdat deze een tamelijk
deel van hun tijd niet meer productief maakten aan
den arbeid, waarmee ze hun brood moeten verdienen.
Spreker zou echter den heer De Boer den raad willen
I geven, zich een beetje meer te preciseeren, omdat hij
I de overzijde ook onder de bourgeoisie heeft genoemd.
De heer De Boer: „Dat is niet direct noodig".
De heer Dijstra meende ook, dat hij daaronder werd
legrepen, omdat de heer de Boer juist de tegenstel
ling heeft gemaakt tusschen de sociaal-democraten en
de bourgeoisie.
De heer De Boer: „Dan hoort u er wel bij, ja".
De heer Dijstra meent toch dat de heer De Boer
I het dan niet zoo in 't algemeen moet zeggen, dat is
I niet juist. De anti-revolutionnaire partij stelt zich daar
I vlak tegenover en heeft ook in groote mate meege-
I werkt om den 8-urigen arbeidsdag er door te krijgen.
I Spreker zelf heeft daar ook voor gewerkt en is er
|van 't begin af een hartelijk voorstander van geweest.
De heer Visser sluit zich aan bij den heer Dijstra,
I dat de kwestie van te zeer recenten aard is, dat het
I tijdsbestek van 2 a 3 weken te kort is om afschffing
Ivan het ambulantisme nu reeds weer naar voren te
brengen. Zijns inziens moet de Wethouder van
I Onderwijs voorlichting geven omtrent het bedrag dat
I bespaard zou worden door afschaffing van het ambu
lantisme. Spreker zou dan ook zeer gaarne willen,
dat de Wethouder hem eens precies noemde het
bedrag, dat door afschaffing zou zijn te besparen.
Niet dat dit van invloed zou zijn op sprekers princi-
pieele kwestie, wat dat betreft staat spreker in prin-
C1pe nog gelijk tegenover de afschaffing als vroeger,
hij gaat van het standpunt uit dat in iedere zaak
zoo ook in de school, leiding en discipline moet
zlJnde sociaal-democratische partij heeft dat zelf
°ok noodig. Zonder dat kan spreker zich geen instelling
I denken.
Men gaat de scholen op het platteland vergelijken
met die in de stad en men wijst er op dat de eersten
vaak veel grooter aantal klassen hebben en zegt dan
dat, wat gebeurt op het platteland, ook mogelijk is
in de stad. Dit ontkent spreker. Dan wijst de heer
Do Boer weer op iets anders met te zeggen dat we
leven in een nieuwen tijd en dat de hoofden door
de onderwijzers zeiven gekozen moeten worden. Doch
dat is het juist waar spreker huiverachtig tegenover
staat, men verliest daar juist do leiding en discipline
mede in de school, en spreker kan zich niet indenken
dat de vrije uitleving van het individu in het belang
van het onderwijs zal zijn. Het prestige van den
onderwijzer te vermeerderen beteekent, dat het met
het prestige van het hoofd geheel uit zal zijn. We
leven wel in een tijd van nieuwe begrippen, doch ook
voor spreker is dit onmogelijk in de democratie.
Bovendien is toch het ambulant hoofd nog altijd
gebonden aan zijn voorschriften.
Waar echter deze zaak nog geen maand geleden
zoo breedvoerig is besproken, wil spreker thans hier
over niet meer naar voren brengen. Ook de heer
Tulp heeft er de vorige week reeds op gewezen, dat,
waar de zaak zoo kort geleden nog de revue is gepas
seerd, het niet goed is, ze thans weer naar voren te
brengen.
De heer IJ. de Vries zou gaarne enkele woorden
zeggen naar aanleiding van een paar uitlatingen van
den heer De Boer. Spreker moet daaruit constateeren,
n.l. zooals hij het opvat, dat de heer De Boer met
die uitlatingen geen dienst heeft bewezen aan het
korps openbare onderwijzers, doch hun eerder een
klap in het aangezicht heeft gegeven. De heer De
Boer zegt, dat de onderwijzers, die geen huiswerk
meegeven, hooger staan en meer het belang der kin
deren bevorderen dan die, welke het wèl meegeven.
Nu kan de heer De Boer daaromtrent wel totaal in
meening met spreker verschillen, doch hij is zoo vrij
den indruk, dien de kwestie op hem heeft gemaakt,
weer te geven, alshij, die zijn taak gemakkelijk
opneemt, bevordert veel minder den vooruitgang der
maatschappij dan hij, die zich inspant, om het kind
zooveel mogelijk bij te brengen.
Dan een uitdrukking van den heer De Boer in
verband met de democratische wijze van doen van
den wethouder van onderwijs. Deze zal zich zelf wel
verdedigen, doch de heer De Boer heeft gezegd dat
herhaling van dergelijke gevallen tot gevolg zal hebben
dat dit schade doet aan het onderwijs. Nu had spreker
zich van het korps openbare onderwijzers voorgesteld,
dat deze zoo hoog zouden staan, dat ze niet het kind
er de dupe van zouden laten worden. De kwestie
schijnt hen echter zoo baloorig te hebben gemaakt
dat zij niet meer hun beste krachten geven, maar
wrevelig hun taak vervullen, tot schade van de
kinderen. Spreker had gedacht, dat de onderwijzers
daarvoor te hoog zouden staan, doch na de uitspraak
van den heer De Boer, die zich nog al in hun kring
beweegt, blijkt het, dat hij zich vergist, en dat spijt
hem geducht.
De heer Schoondermark (wethouder) wil in de eerste
plaats den heer De Boer vragen of hij het goed heeft
begrepen, dat het voorstel van den heer Nijholt wordt
teruggetrokken. Is dit zoo, ja of neen
De heer De Boer: „Ja."
De heer Schoondermark (wethouder) meende be
grepen te hebben, dat de heer De Boer weer kwam
met de berekening van een besparing van 40,000.
Maar het voorstel is dus ingetrokken, derhalve be
hoeft spreker daar niet op te antwoorden.
Ten opzichte van de vraag van den heer Visser,