44 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Januari 1920.
De Voorzitter: „Als 't u blieft niet!"
De heer Dijkstra vervolgt, dat een ander punt'
waar hij meer over geraakt is, is de beschuldiging,
niet aan zijn persoon als voorsteller, maar aan zijn
geheele fractie welke beschuldiging men ook in
het „Handelsblad" heeft kunnen lezen dat de
sociaal-democratische fractie zonder weerleggingen te
houden en zonder een memorie van toelichting dit
voorstel heeft ingediend. Dit is een fatale leugen en
bewijst, dat het bestuur der organisatie niet competent
is de discussiën te volgen. Toen spreker zijn voor
stellen bij de begrooting heeft ingediend, heeft hij ze
juist bij de algemeene beschouwingen naar voren
gebracht en ze daarbij uitvoerig toegelicht. Spreker
heeft daarbij o. a. ook nog naar voren gebracht, als
ten deele een gevolg van het alcoholisme, de groote
uitgaven voor politie, armenzorg, verpleging, krank
zinnigen, de school voor achterlijke kinderen, enz.
Iemand die dan ook beweert, dat het voorstel zonder
verantwoording of memorie van toelichting is inge
diend, zegt spreker dan ook, dat hij althans een
buitengewoon grove vergissing begaat. Spreker
heeft wel degelijk zijn voorstellen verantwoord en
toegelicht.
Nu komt spreker wat dichter bij den Voorzitter.
Er staat nog een zinsnede in het adres en hiervan
wil spreker wel zeggen, dat wanneer de organisatie
vau hotel- en vergunninghouders met zulk materiaal
moet komen, zij er dan wel buitengewoon slecht
voor staat. Men gaat aanmerkingen maken op den
Amerikaanschen arbeidersleider Samuel Gomperts
spreker is intusschen blij dat men niet zulk soort
van arbeidersleiders heeft in Nederland en daar
wordt beweerd
„Sedert de wet op de drooglegging is aangenomen
ben ik voor 't eerst bevreesd voor mijn landdeze wet
is een dwaling. De arbeiders wenschen het lot van
den arbeider te verbeteren, en hebben daarbij de hulp
niet noodig vanlangharige mannen en kort-
harige vrouwen",de kale koppen zijn blijk
baar vergeten.
Meu moet er eigenlijk eensdeels om lachen, dat
men komt met zulk materieel als langharige mannen
en kortharige vrouwen.
Aan het einde komt men dan nog met het smoesje,
dat de kroeghouders onze medestrijders willen zijn,
het is prachtig.
Van deze circulaire kan ik hier zeggen dat zij van
a tot z gelogen is en een van de vele pamfletten
die ons land bereikten reeds voor de verbodswet
aangenomen was.
Spreker meent nu wel verschillende dingen naar
voren te hebben gebracht en alles voldoende te heb
ben gedemonstreerd. Spreker gelooft ook wel, dat de
organisatie, die deze actie op touw heeft gezet,
eigenlijk wel wat van haar eigen beweging is ge
schrokken. De tweede circulaire althans is zoo, dat
een generaal daarvan zou zeggen, dat ze daarmee
den aftocht dekken. Als men alleen maar vergelijkt
de redactie van het eerste schrijven en die van het
laatste, waarin wordt gezegd, dat het heelemaal de
bedoeling niet was, pressie uit te oefenen en heftig
op te treden, maar dat het alleen de bedoeling was,
den Raadsleden aan te toonen wat het hotel-, café-
en restaurantwezen in een hoofdplaats eoner provincie
beteekent.
Spreker wil daar nu niet verder meer op ingaan
hij heeft aangetoond, dat zijn voorstel en dat van
den heer Jansen niet een bestrijding is van de open
bare inrichtingen van verkeer en dat is toch de
hoofdzaak waarom het hier gaat.
Nu spreker zoo ver is gekomen met zijn betoog,
wenscht hij nog een zaak ter sprake te brengendat
is n.l. dat hij den vinger wil leggen op eenige woor
den uit een rede van den heer De Vos in de vorige
raadsziting. De heer De Vos heeft daar gezegd en
dat, waar het kerkbestuur, waartoe de lieer De Vos
behoort, met sprekers voorstel meegaat, merkt spreker
op „dat hij in dit geval staat aan de zijde dor
vergunninghouders". Dit is volkomen zijn recht, maar
dan had de heer De Vos hen niet zoo cynisch koud
moeten behandelen, zooals hij dat bij een vorige ge
legenheid heeft gedaau. Spreker zou zich ten minste
schamen om uitdrukkingen te bezigen jegens de
vergunninghouders, die hun broodwinning er toch in
hebben, zooals de heer De Vos dit toen heeft gedaan
bij die gelegenheid.
De heer De Vos: „Welke?"
De heer Dijkstra: „Dat zal ik U eens netjes voor
lezen". In de raadsvergadering van 22 November
1916 heeft do heer Do Vos bij de begrootingsdebat-
ten ten opzichte van de afschaffing der kermis o. a.
dit gezegd
„Het ligt voor de hand dat er eén categorie van
„menschen is, die zich met hand en tand tegen de
„afschaffing verzet, n 1. de hotelhouders, caféhouders,
„restauranthouders, houders van bierhuizen en kroegen.
„Spreker neemt het dien menschen niet kwalijk, maar
„hij vraagt in gemoede of een verzet van deze
„belanghebbenden ook maar eenig gewicht in de
„schaal mag leggen. Hij vraagt of men niet voelt
„dat dat eigenbelang is en of men niet weet dat die
„menschen niet één oogenblik het algemeen belang
„onder de oogen hebben gezien".
In een ander gedeelte van zijn rede zegt de heer
De Vos
„Lezen wij niet ieder jaar na de kermis in de
„courant bij de behandeling der rechtzaken over de
„naweeën van de kermis
„Hebben die heeren, vraagt spreker verder, hunne
„ooren dan nooit te luisteren gelegd om iets op te
„vangen van de gesprekken over naamloos wee als
„gevolg van de kermis. Spreker weet wel dat het na
„afloop der kermis alleen de vraag ishoeveel
„geld is er in den buidel gestroomd, zonder dat
„er gevraagd wordt hoe en van w i e n het
„kwam".
Dat is het eerste, maar de eigenlijke klap op de
vuurpijl komt nog
„Over één artikeltje in de conrant wil spreker nog
„iets zeggen. Het ingezonden stukje „duo Carels",
„is van weinig beteekenis, maar spreker haalt het
„aan, omdat er in wordt gezegd dat door do afschaf-
„fing 6 a 700 huisgezinnen broodeloos worden ge-
„maakt. Dat argument laat spreker volkomen koud,
„(cursiveering van den heer Dijkstra). Hij wil dat
„die menschen een edeler bestaan zullen krijgen
Spreker wenscht hier den nadruk op te leggen wat
de heer De Vos gezegd heeft, dat hem de brood
winning van die 700 menschen volkomen koud laat.
Spreker is een serieus en overtuigd geheelonthouder,
maar hij kan toch wel verklaren, dat hem de brood
winning van niemand ter wereld koud laat. Dat laat
hij aan den heer De Vos over.
Spreker meent, dat er alle reden is om zijn voor
stel aan te nemen, overtuigd als hij is, dat hij in de
gemeente een groot aantal medestanders geeft. Hij
herinnert daartoe slechts aan het volkspetitionnement,
gehouden in 1911, waarbij zich te Leeuwarden 10,250
meerderjarige mannen en vrouwen hebben uitgespro
ken voor geheele drooglegging onzer gemeente. Op
dat oogenblik telde Leeuwarden 37,000 inwoners en
als men nu rekent, dat daarvan ongeveer de helft
volwassenen waren, dan trekt men uit deze cijfers
de conclusie, dat toen reeds meer dan de helft der
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Januari 1920. 45
inwoners van Leeuwarden waren voor drooglegging
der gemeente. En de katholieken deden toen zelfs
nog niet eens officieel aan het petitionnement mee,
hoewel we wel weten, dat er heel veel onder zijn,
die het er ook mee eens waren.
Het is dus ook niet waar, dat er slechts een tiende
gedeelte van de bevolking achter de geheelonthouders
beweging staat. De gedachte omtrent drooglegging
der gemeente wordt door een groot deel van het
publiek gedragen. En dat bewijzen ook wel het ge
weldige aantal handteekeningen en de adressen met
adhaesie-betuigingen aan sprekers voorstel, bij den
Raad ingediend. Het aantal personen, die in de ver
schillende adressen hun goedkeuring tot uiting brengen
aan sprekers voorstel, zal minstens een 800 a 1000
bedragen en dan zijn de kerkgenootschappen nog
maar als kerkgenootschappen beschouwd.
Als het noodig is zal spreker straks nog wel zijn
voorstel verdedigen, als daaromtrent meer naar voren
is gebracht.
Thans wil hij nog eens opmerken, dat het voorstel
niets geen nieuws is in 't land: de gemeentebesturen
van Veendam en Achtkarspelen namen reede een
besluit in dezen geest, in Wigeningen werd zelfs
een verder strekkend voorstel als dat van spreker
aangenomen daar werd de verkoop van alle alcohol
houdende dranken op Zaterdag en Zondag verboden.
Dat heeft ook stof doen opwaaien, ja, dat kan spreker
zich voorstellen.
Thans wil spreker nog zijn voorstel met den mees
ten aandrang bij de leden van den Raad aanbevelen,
het is een gemeentebelang dat het wordt aangenomen
en niets minder.
De heer jansen merkt op, dat men de laatste dagen
velerlei emoties heeft gehad er zijn veel af en
veel goedkeuringen ten opzichte van het voorstel
van den heer Dijkstra en spreker. Er is een actie
tegen en een steunbeweging met hun strijd, maar
spreker wil in het openbaar verklaren, dat noch het
een noch het ander ook maar slechts eenigen invloed
kan hebben op zijn stem, op zijn houding of op
zijn strijdwijze. De strijd is niet gericht spreker
heeft dit in eerste instantie ook reeds gezegd, tegen
de belanghebbenden, nog veel minder is het een
belangenstrijd, maar de strijd van den heer Dijkstra
en spreker gaat enkel tegen het alcoholisme, tegen
dat alcoholisme, waarvan jaren geleden in het Friesch
Dagblad een gedichtje stond te lezen
„Drinkt niet en schenkt niet, het gif dat zoovelen
Bracht ten verderve naar lichaam en geest.
Hoort niet naar hen, die van matigheid kweelen,
Matig was eenmaal die nu leeft als beest."
Dat alcoholisme wil spreker do vergadering doen
teekenen, niet met eigen woorden, maar met die van
vooraanstaande mannen in den lande. Daartoe haalt
spreker eerst aan een uitspraak van professor J. R.
Slotemaker de Bruine:
„Wat is het alcoholisme? Het is niet dit, dat deze
„en gene wel eens te veel drinkt, een meening, die
„gij kunt aantreffen bij tal van welmeenenden, ook bij
„tal van kerksche menschen, welke meening dan ge-
„volgd wordt door de eenvoudige oplossing, dat die
„menschen toch niet zooveel moesten drinken en de
„overigen moeten matig blijven. Indien er aan het
„alcoholisme geen andere kwesties vast waren dan
„deze, dan zouden wij er geen Congres over behoeven
„te houden, dan was de zaak toch vrij eenvoudig en
„was zij vrij gemakkelijk te verhelpen bovendien.
„Maar wij moeten het wat dieper zoeken. Het alco
holisme noem ik het verschijnsel van algemeene
„vergiftiging tengevolge van de drinkgewoonten. De
„volkeren zijn, sinds de drinkgewoonten er zijn, licha-
„melijk, zedelijk, geestelijk vergiftigd. Wij worden in
„onze lichamen ziek. Daar is allerlei krankheid en
„ellende die, menschelijker wijs gesproken, er niet
„behoefde te zijn, wij worden misleid in onze beoor-
deeling der dingen, in onzen kijk opdedingen, ook
„in ons zedelijk oordeel; wij worden in oeconomisch
„inzicht telkens verward, wij worden in geestelijk
„opzicht bedorven".
Dit is dus een uitspraak van professor Slotemaker
de Bruine; die van een tweede, niet alledaagsche
geleerde spreker heeft er een stapel van bij zich
en hoopt ze vandaag eens danig te gebruiken is
De Voorzitter: „Mag ik U beleefd verzoeken in het
debat niet anders te brengen dan wat er in te pas
komt!"
De heer Jansen: „Het gaat hier over den principi-
eelen strijd, Mijnheer de Voorzitter."
Een tweede, niet alledaagsche geleerde, is dr. J. H.
Gunning en deze zegt o. a.
„Alle bestrijding van dien vijand moet, wil zij ern-
„stig en doeltreffend zijn, berusten op solide kennis
„van dien vijand, van zijn aard en manieren, zijn
„krachten en zijn gevaarlijkheid; maar ten slotte
„wordt toch geen vijand verslagen door feitenkennis
„en krijgswetenschap, maar alleen door aanvallen en
„vechten".
Zoo is dus het oordeel van vooraanstaande mannen,
wat het alcoholisme in onze dagen beteekent. Spreker
zou nu ook een oogenblik de aandacht willen vragen
voor eenig feitenmateriaal, want ook dat heeft spre
ker in ruime mate bij zichhij heeft er den ganschen
nacht voor zitten ploeteren om de geschikte dingen
bij elkaar te zoeken.
Eerst wil spreker nog even memoreeren het oor
deel van professor Slotemaker de Bruine, over het
alcoholisme
„Het alcoholisme beduidt de lichamelijke, zedelijke
„en geestelijke vergiftiging van een volk door drink
gewoonten".
Daar wil spreker even den nadruk op leggen, dat
het niet is slechts een klein deel der bevolking, niet
deze of gene, die zich eens te buiten gaat, maar dat
het alcoholisme is de vergiftiging van een geheel volk.
Dit wenscht spreker met allen nadruk te zeggen.
De heer W. P. J. Overmeer zegt in zijn brochure
„De vloek van den alcohol" o. a.
„Niemand zette meer zijn lippen aan het glas, want
„de alcohol is een vergif in al zijn vormen; hij voedt
„niet, verwarmt niet, hitst op, richt het lichaam te
„gronde, vermoordt geest en ziel, tast niet alleen den
„drinker aan, maar ook het nageslacht en is de oor-
„zaak van alle denkbare ellende".
Dat wat betreft de algemeene toestand veroorzaakt
door den alcohol.
In de tweede plaats wenscht spreker naar voren
te brengen de crimiualiteit, veroorzaakt door den alco
hol in onze dagen. Hier valt zoo ontzettend veel van
te zeggen: men spreekt zelfs van de criminaliteit in
onze dagen, die hoe langer hoe meer naar voren
treedt. Spreker zal daartoe weer aanhalen uitspraken
van vooraanstaande mannen en hij doet dit opzette
lijk. Professor Isaac van Dijk zegt in dezen:
,,Is de drankellende inderdaad zoo groot? Wat zal
„ik zeggen? Gij weet niet welk een vijand ik ben
„van overdrijving, maar hier zeg ik: men kan op dit
„punt niet gemakkelijk overdrijven. Kon ik u maar
„eens in gedachten meenemen bij mijn bezoeken in
„de strafgevangenis te dezer stede, maar de tijd laat
„natuurlijk niet toe in bijzonderheden te treden. Laat
„ik u alleen meedeelen dat bij niet minder dan 80
„van de 100 gevangenen de drank óf de hoofdrol óf
„althans een rol speelt in hun val en veroordeeling.
„Een kenner die dagelijks deze gevangenis bezocht,