46 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag '27 Januari 1920.
„zegt, dat het niet 80 maar 90 procent is. Arme ver
oordeelden, zegt ge. Zeker, arme mannen, maar im-
„mers ook arme vrouwen en arme kinderen, die daar
„staan achter die veroordeelden in de donkerheid der
„drankellende
Thans een uitspraak van Mr. De Bie te Zwolle
De Voorzitter wil nu den heer Jansen nogmaals
ernstig in overweging geven zich te beperken, omdat
hij met zijn uitvoerigheid den Raad heelemaal geen
pleizier doet. Spreker meent wel namens den geheelen
Raad te spreken, als hij den heer Jansen verzoekt zich
te bekorten. Als de heeren nu nog niet weten dat de
alcohol slecht is, leeren ze 't toch nooit. De heer
.lansen maakt eigenlijk misbruik van den tijd der
raadsleden. Daarom verzoekt spreker nogmaals den
heer J ansen zich ernstig te bekortenhij weet nu do
opinie van de leden en moet het nu verder zelf maar
weten.
De heer Jansen zal zich trachten te bekorten, maar
moet toch zoo enkele dingen naar voren brengen.
Dan nog een uitspraak van Mr. De Bie, en dat is
dan de laatste
„Neem den drank weg, en de criminaliteit zal met
„sprongen dalen.
„Men moet het gezien hebben om het te gelooven
„in hoe ontzettend veel strafzaken de drank oorzaak
der ellende is.
„Geene mishandeling bijna en wat daaruit voort
vloeit, of de drank was in letterlijken zin de drijfveer.
„En dat wij met eene volkszonde te doen hebben,
„blijkt wel hieruit, dat de meesten zich door hunne
„dronkenschap willen verontschuldigen, alsof het geen
„zonde ware."
Dan, omdat de Voorzitter met zooveel ernst aan
dringt op beperking, zal spreker bekortenhij hoopt
dat zich wel eens weer de gelegenheid voordoet om
meer materiaal onder de oogen van de raadsleden te
brengen, spreker heeft er een huis van vol.
Hij wil nog met ernst onderschrijven wat door den
heer Dijkstra naar voren is gebracht. In naam van
vrouwen en kinderen de eerste schrede thans gezet
op den weg om te komen tot een drankvrij Neder
land.
De heer IJ. de Vries was met het oog op den tijd
al aan het inkorten van zijn rede en hoopt deze ook
nog meer in te korten. Hij spreekt verder als volgt:
Waar het voorstel van de heeren Dijkstra en Jansen,
tot verbod van verkoop van sterken drank in deze
gemeente, van Zaterdagmiddag 12 uur tot Maandag
morgen 8 uur en op alle christelijke feestdagen, een
voorstel is, dat bij eventueele aanneming en invoering
zeer diep ingrijpt in de tegenwoordige toestanden daar
zij het me vergund, op deze zaak eenigszins dieper
in te gaan en ze wat uitvoeriger te bespreken dan
mijn gewoonte is. Te meer waar bij een definitieve
regeling van deze materie, vrij groote practische be
zwaren te overwinnen zullen zijn. Vooraf wilde ik
nog verklaren, dat ik als niet-geheelonthouder, toch
zeer sympathiek tegenover het beginsel van het
voorstel sta; het uit een oogpunt van zedelijkheid en
moraal, in het belang der maatschappij gaarne zag
doorgevoerd en er dan ook onvoorwaardelijk voor zou
stemmen, als het alleen om het principe ging, zooals
we in een vorige vergadering beslisten over het beginsel
van de plaatselijke keuze.
Doch zooals het voorstel door de heeren is ingediend
en thans voor ons ligt, is het zonder meer door mij
moeilijk te aanvaarden of te steunen en dat wel
hoofdzakelijk om de volgende redenen.
Er wordt gezwegen over de verkregen rechten, er
ontbreekt eenige aanwijzing, hoe de heeren zich de
overgangsbepalingen voorstellen. En dit zijn toch
zeer belangrijke zakenhet meest voor de betrokkenen,
doch ook voor de leden van den Raad. Wij moeten
toch eenigszins kunnen overzien de gevolgen van onze
besluiten.
Dat het me zoo gemakkelijk viel om te stemmen
vóór het beginsel van plaatselijke keuze, had niet
alleen zijn oorzaak in mijn sympathie voor dat stelsel,
uit een oogpunt van maatschappelijk belang, doch
ook vooral, omdat bij dat voorstel is een ontwerp
van wet, waarin geregeld wordt de tijd van inwerking
treding, plus de financieële gevolgen, die zullen voort
vloeien uit het ontnemen of opheffen van verkregen
rechten.
Mijnheer de Voorzitter, het aan do orde zijnde
voorstel is van groot maatschappelijk belang en
daarbij een zeer ingewikkeld vraagstuk, dat maar
niet in een handomdraaien op te lossen is.
We zijn verplicht om dit vraagstuk ernstig onder
de oogen te zien en zulke regelingen te maken, dat
we gevrijwaard worden van het plegen van onrecht
door machtsmisbruik.
Het is veelal moeilijk, als men tusschen twee zulke
soort zaken moet kiezen, om het zóó te kunnen doen,
dat er voor niemand schade uit voortvloeit, maar
het komt me toch voor, dat een college van ernstige
mannen, dat over wetgevende of regelende macht
beschikt, wel ter dege moet overwegen, wat de gevolgen
van voorstellen en uit te vaardigen verordeningen
zullen zijn.
Het is niet te ontkennen, dat het beroep van hotel-
en caféhouders een alleszins eerbaar beroep is, hetwelk
in een maatschappelijke behoefte voorziet.
In een goed geordende maatschappij is het hotel
wezen beslist onmisbaar, doch het staat of valt. niet
met het al of niet verkoopen van sterken drank.
Algeheele sluiting van kroegen, café's en hotels,
gaat voor een paar dagen of eenigen tijd met vele
moeilijkheden gepaard, toch draait het nog, zooals
ons in den oorlogstijd gebleken is en zooals de staking
van de heeren hier, ook bewezen heeft, maar het zou
voor den handel en het reizend publiek een onover
komelijke ramp zijn, als het café- en hotelbedrijf lam
geslagen werd.
Dat is natuurlijk de bedoeling niet, maar een buiten
gewoon actieve arbeid van de vergunninghouders
heeft ook groote schaduwzijden en schijnt steeds het
meest de onschuldigen te treffen.
Wanneer ze zeef actief zijn in den verkoop, lijden
vrouw en kindoren der drinkers het meest door hun
arbeid. Wanneer de heeren eens actief zijn in niet
werken, dus staken, dan lijdt daar in de eerste plaats
onder, buiten hun gezin, de handel en het reizend
publiek, die hier in dit geval toch ook geheel onschuldig
zijn, aan de vermeende reden van de baloorige heeren.
Mijnheer de Voorzitter! We leven in een tijd van
organisatie op alle terrein. Dat is in vele opzichten
toe te juichen en zeer gelukkig, omdat daaraan vele
voordeelen verbonden zijn, vooral eenheid van bedrijf,
stabiliteit en meerdere waardeering van concurrenten
en collega's, doch men moet daardoor niet uit het
oog verliezen, dat er ook meer dan eens gebreken
aankleven en moeilijkheden door veroorzaakt worden.
Vooral aan de meeste organisaties van belangheb
benden, daar gewoonlijk hun eerste doel is verbetering
van de maatschappelijke positie harer leden, ten koste
van het publiek.
Zoo er nu eens een beweging gaande is, strijdig
met dit doel, maar in het belang van andere groepen
der maatschappij, zie dan is Leiden in last en staat
de organisatie op haar achterste beenen. Dan gevoelt
men zich bij voorbaat reeds benadeeld, doch tevens
zijn kracht en gebruikt die macht.
Vooral grijpt men dan graag het tegenwoordig zeer
gewilde en sterk op den voorgrond tredende, maar
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag '27 Januari 1920. 47
zeer gevaarlijke en economisch dikwijls zeer onge-
wenschte middel, van de staking aan.
Zonder eerst op alle mogelijke en deugdelijke
manier zijn goed recht of de ongewenschtheid der
voorgestelde middelen te weerleggen en te ontzenuwen,
grijpt men direct het laatste en dikwijls zeer slechte
strijdmiddel aan, n.l. de stopzetting van den arbeid, met
al de daaraan verbonden lasten en schaden en welke
gewoonlijk nog het grootste zijn voor degenen, die
dit wapen hanteeren.
Ik stel me voor, dat dit ook de ondervinding zal zijn
van de heeren café- en hotelhouders hier ter plaatse.
Zooals ik straks reeds zeide, hun beroep is alleszins
eerbaar en voorziet in een maatschappelijke behoefte,
maar wanneer het moet drijven op menschelijke
zwakheid of hartstocht, zooals het geregeld bitteren
van bepaalde personen of categorieën van menschen
kan genoemd worden, zie, Mijnheer de Voorzitter,
dan is dat een kwaad dat alleszins bestreden mag
worden. Als niet-geheelonthouder zie ik er absoluut
geen bezwaar in, dat iemand bij deze of gene gele
genheid eens een borrel drinkt, toch meen ik, dat
hot geregeld bezoek aan een vergunning niet wensche-
lijk genoemd kan worden.
Zoodra het iemand een behoefte is geworden, om
dagelijks zijn hartversterking te moeten gebruiken,
hetzij in huis, of zoo maar even voor de toonbank
van een slijterij, of in een hotel bij de bittertafel,
of 's avonds in de sociëteit, dan is zoo iemand in
zekeren zin reeds een slaaf van zijn drankzuchtzoo
iemand heeft zich een gewoonte eigen gemaakt, die
beter vandaag dan morgen afgeleerd kon en mocht
worden.
Al is zoo iemand, als geregeld gebruiker, nog lang
geen drankslachtoffer, toch kunnen we steeds weer
opmerken, dat juist deze zoogenaamd matige drinkers,
onverschillig waar zo dat doen, op den zeer gevaarlijken
weg zijn, om een drankzuchtige of dronkaard te
worden. En waar ik nu meen te mogen concludeeren,
uit hetgeen me van verschillende zijden medegedeeld
werd, dat de heeren vergunninghouders juist van
deze vaste bezoekers het meeste profijt trekken ja,
dat hunne inrichtingen grootendeels drijven op de
bittertafel van den Zaterdag- en Zondagavond, daar
kan ik me eenigszins begrijpen, dat zij met het voor
stel %ran de heeren Dijkstra en Jansen verre van
ingenomen zijn en zich daar ten zeerste tegen ver
klaren. Het gaat hier om een gedeelte van hun
broodwinning, misschien om sommiger bestaan. Maar
als we daar tegenover stellen wat het blijven hand
haven van den tegenwoordigen toestand voor vele
huisgezinnen en het algemeen beteekent, dan is het
niet te ontkennen, dat het zal zijn ten koste van
veel huiselijk geluk en zware financieele offers
van de bezoekers, tot groot verdriet van vrouw en
kinderen.
Al zullen de vrijgezellen hier buiten staan, toch
kunnen die hun Zaterdag- en Zondag over het alge
meen en niet veel slechter besteden, dan juist aan de
bittertafel van café of sociëteit, hun verdiend loon
vermorsende aan een on-economisch product.
Dit is natuurlijk hun zaak, maar toch meen ik dat
het niet geheel van belang ontbloot is, dit nog eens
naar voren te schuiven.
We bezien deze zaak nu eens in de groote lijnen
en mogen daarom het licht wel eens laten vallen op
allerlei met deze kwestie in verband staande ver-
schij nselen.
Zooals gezegd, Mijnheer de Voorzitter, heb ik
ernstige bezwaren tegen het voorstel, zooals het is
ingediend, doch gezien het meer en meer toenemen
van dronkenschap en zedeloosheid, maar vooral met
het oog op het welzijn van het toekomstige geslacht,
daar zou ik zeer gaarne willen medewerken tot een
alleszins billijke regeling. Ik geloof met de heeren
voorstellers, dat de tijden zoo ongeveer rijp zijn, om
eenige wijzigingen te brengen in de toestanden van
den sterken drank-verkoop.
In principe sta ik aan de zijde van de heeren
Dijkstra en Jansen, ja, zou zelfs nog liever zien, dat
alle sterkedranken in het vergifkastje van den
apotheker terecht kwamen en herhaal, wat ik reeds
verleden Donderdagavond zeide„wat spoediger een
algeheel drankverbod wordt ingevoerd, wat liever ik dat
heb". Ik zou het ten zeerste toejuichen, als alle be
trokkenen zeiden van nu af aan verkoopen we geen
spiritualiën meer dit zou een onschatbaar economisch
voordeel opleveren.
Waar voor vervulling van zoo'n vrome wensch
nimmer kans bestaat, daar zal van een belangrijke
beperking van sterken drank-verkoop geen mogelijk
heid bestaan, dan langs een wettelijk voorgeschreven
weg. Maar dan moet er ook terdege gerekend worden
met verkregen rechten en behoort er een behoorlijke
regeling gemaakt te worden, waarin duidelijk omschre
ven is, hoe de financieele- en rechtskwestie in den
overgangstijd afgewikkeld zal worden.
Het gemeenteprogram van onze Christelijk-His-
torische Unie zegt in artikel 4
Waar mogelijk, worde gelegenheid tot verkoop van
„sterken drank beperkt, het aantal vergunningen
„verminderd en worde hot nemen van maatregelen
„in de richting van plaatselijke keuze bevorderd".
Mijnheer de Voorzitter, ik kan deze paragraaf van
ons gemeenteprogram in zijn geheel van harte onder
schrijven en ik hoop daarnaar ook te handelen, doch
hoop verschoond te blijven van het plegen van onrecht
of het brengen van groote financieele schade aan
belanghebbenden.
Ik ben geen vriend van de heeren caféhouders,
doch ook niet hun uitgesproken vijand. Ik meen, we
moeten deze zaak, net zoo goed als ieder andere,
van een objectief standpunt beschouwen.
Resumeerende kom ik tot de volgende uitkomst
Het voorstel van de heeren Dijkstra en Jansen is
van groote maatschappelijke beteekenis.
Het verdient, uit een oogpunt van zedelijkheid en
moraal, ons aller steun en medewerking.
Uit principieel oogpunt ben ik daartoe volkomen
bereid, doch om practische bezwaren van recht en
uitvoering kan ik, zonder nadere uitstippeling van
lijnen, mijn stem hieraan zoo niet geven
Deheer 0. F. de Vries (wethouder): „Looping the loop!"
De heer IJ. de Vries Al hoe wenschelijk ik
ook deze zaak acht, zoo brandend is de kwestie toch
niet, dat we niet een behoorlijken tijd kunnen nemen
voor onderzoek der rechtskwesties, voor het bepalen
van den datum van invoering, b.v. 1 Mei 1921, of
vroeger of later, de vergunningsrechten, enz. enz.
Ik meen dat het noodzakelijk is, dat we een behoor
lijken termijn stellen, waarineen regeling kan worden
ontworpen, die langs een vaste lijn, naar een vooruit
goed overdacht doelpunt streeft, en die bovendien den
belanghebbenden voldoenden tijd geeft om hun loo-
pende contracten af te wikkelen of te wijzigen. Die
hun in alle gevallen voldoenden tijd geeft om zich
aan de te komen toestanden aan te passen.
Misschien zou zelfs, als de Raad zich onvoorwaar
delijk uitspreekt voor het principe, in georganiseerd
overleg met de betrokken organisatie nog wel het
meest rechtvaardige stelsel te vinden zijn.
Ik zou me tenminste verblijden in het vinden van
een alleszins bevredigende oplossing.
De heer Terpstra wenscht niet zoozeer op de kwestie
van het voorstel zelf in te gaan als wel in het licht
te stellen de verhouding van de organisatie, die deze