Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juli 1920.
voorstellen dit thans direct te behandelen. Uit het
voorstel zelve blijkt al, dat destijds bij de regeling
van de wijze van uitbetaling der jaarwedden van on
derwijzers is voorgesteld om na het overlijden van een
onderwijzer aan de nagelaten betrekkingen, waarvan
hij eenige kostwinner was, nog 14 dagen salaris uit
te betalen. De Raad weet, dat het vroeger gewoonte
was of vaststond, dat aan de weduwe en de kinderen
de maand verder werd uitbetaald, zoodat, als de kost-
winnaar in het begin van de maand stierf, bijna de
geheele maand werd uitbetaald en als hij stierf aan
het eind van de maand b.v. slechts 2 of 3 dagen.
Dat vonden Burgemeester en Wethouders onbillijk en
daarom hebben ze deze bepaling toen veranderd in
een uitbetaling gedurende 14 dagen vast, wat echter,
zooals toen reeds gevreesd werd, door Gedeputeerde
Staten niet werd goedgekeurd. Er is toen nog een
voorstel gedaan om den termijn op 3 maanden te
stellen, maar dit is om dezelfde reden niet aangenomen.
Nu echter Burgemeester en Wethouders hebben na
gezien, hoe het met alle andere ambtenaren is gesteld,
en blijkt dat op dezen wel de bepaling van toepas
sing is, achten zij het niet toepassen der bepaling op
den onderwijzer, die toch ook ambtenaar is, onbillijk.
Intusschen heeft nu de minister te kennen gegeven
dat er geen bezwaar bestaat om aan de weduwe van
den overleden onderwijzer 3 maanden salaris uit te
keeren, mits de gemeente het zelf betaalt. En nu
komen Burgemeester en Wethouders met het voorstel
om dat voortaan toe te passen.
De heer IJ. ds Vriss zou gaarne een paar woorden
spreken en wel ten eerste over de rechtskwestie. Waar
juist door het Rijk de positie van de onderwijzers
geregeld is en ook hun salaris, vindt spreker dit een
verkapte bevoorrechting van de onderwijzers der open
bare lagere scholen, wanneer hun nagelaten betrek
kingen na hun overlijden 3 maanden salaris zullen
krijgen. Dat is dus de rechtskwestie.
In de tweede plaats geldt voor spreker ook eenigs-
zins de financieels kwestie. In 't algemeen voorziet
men zich in het particuliere leven van een levensver
zekering om, wanneer de kostwinnaar komt te sterven,
niet op het pensioen te behoeven te wachten. Doet
men echter, wat hier wordt voorgesteld, dan zal men
aan een bepaalde klasse een voorrecht schenken ten
koste van allen. Die twee punten wenschte spreker
naar voren te brengen en op grond daarvan zal hij
tegen het voorstel stemmen.
De heer De Boer meent dat dit voorstel al in zeke
ren zin is aangenomen. Toen deze kwestie in een
vorige vergadering is behandeld is er van de zijde
van Burgemeester en Wethouders toezegging gedaan,
dat men de zaak zou behandelen op den voet als voor
de gemeente-ambtenaren. Het past dus niet daar nog
tegen op te komen en het is ook niet noodig dat er
nog een besluit moet vallen.
De heer Visser wil een vraag stellen. Het voorstel
betreft het personeel der openbare lagere scholen, dat
van het bijzonder onderwijs valt niet in de termen.
Wat is nu de reden dat de bijzondere onderwijzers er
niet van profiteeren Als het toch gaat uit de kas
der gemeente gaat het buiten de onderwijswet om.
Trouwens, volgens de onderwijswet mag men het niet
doen. De minister heeft evenwel geen bezwaar dat
het den onderwijzers uit de gemeentefinanciën wordt
gegeven. Waarom de bepaling nu ook niet even goed
toegepast op het bijzonder onderwijs
De Voorzitter zal den laatsten spreker het eerst
antwoorden. Het verschil tusschen de openbare en
bijzondere onderwijzers is, dat de eersten in een andere
verhouding tot de gemeente staan als de laatsten.
De openbare onderwijzers zijn ambtenaren der ge
meente, de bijzondere niet. Hot verband is dus geheel
verschillend zou men de bepaling ook toepassen op
de bijzondere onderwijzers dan ware dat iets onwettigs.
Uit de mededeeling, die spreker straks zal doen
betreffende het voorschot dat door de gemeente zal
worden gegeven aan de openbare onderwijzers en dat
niet loopt over de bijzondere onderwijzers, blijkt ook
wel dat de verhouding geheel anders is.
Burgemeester en Wethouders redeneeren aldus: de
openbare onderwijzers zijn ambtenaren. Het had den
schijn alsof zij niet werden behandeld als de overige
ambtenaren. Een voorstel daartoe werd afgewezen
door Gedeputeerde Staten. Nu meldt een nader schrij
ven van den minister dat we het wel mogen doen, zij
het dan op kosten der gemeente, we mogen de onder
wijzers behandelen als de andere ambtenaren. Daarom
hebben Burgemeester en Wethouders gezegd: Waar
om zullen we het dan niet doen, welke onbillijkheid
zit daar in
Wat de heer De Boer zegt, dat hij meende dat er
al reeds een besluit gevallen was, is niet geheel
juist. Het heeft er echter wel allen schijn van. Spre
ker meent dat Burgemeester en Wethouders hebben
gezegd, dat zij ieder geval op zichzelf zouden behan
delen. Nu is het echter de bedoeling dat de Raad
zegt: wanneer er een onderwijzer komt te overlijden
geven wij Burgemeester en Wethouders machtiging
om dat te doen. Dit is, opdat Burgemeester en Wet
houders niet bij herhaling bij den Raad behoeven te
komen. Dit besluit gaat dus wat verder dan hetgeen
destijds is toegezegd.
Wat de financiën betreft, waarover de heer IJ. de
Vries spreekt, spreker dunkt, dat deze haast niet in
aanmerking behoeven te komen. Zoo dikwijls sterven
er niet onderwijzers, waarvan de weduwe moet wor
den uitbetaald. De financieele kwestie is dan ook
niet zoo groot, dat men deze als motief kan gebruiken.
Den heer Dijstra komt het voorstel eigenlijk te
rauwelings in de vergadering. Bestaat er overwegend
bezwaar dat het in de volgende vergadering wordt
behandeld? 't Is spreker de moeite wel waard om
eerst nog eens te informeeren.
De Voorzitter: Maakt U daar dan een voorstel van.
Zoo ingewikkeld is de kwestie anders niet, dat men
daar nog 14 dagen of 3 weken over moet denken.
De heer Dijstra: Het voorstel raakt rechtstreeks de
openbare onderwijzers. We weten dat de bedoeling
is geweestgelijkstelling voor de wetdat is de grond
slag, waarop de pacificatie van wal is gestoken.
Spreker zou willen informeeren of er nog iets aan
te doen is, dat de bepaling ook op de bijzondere
onderwijzers werd toegepast. Daarom vraagt hij of
het beslist noodzakelijk is, dat het voorstel vandaag
moet worden behandeld. Is dat niet het geval, dan
stelt hij voor het in de eerstvolgende raadsvergade
ring te behandelden.
De Voorzitter kan dan wel meedeelen dat er voor
dit voorstel een aanleiding is n.l. het overlijden van
het hoofd eener school. Anders waren Burgemeester
en Wethouders nu ook niet met het voorstel gekomen,
dan was het op een andere manier behandeld en nu
niet voor de leden neergelegd. Uit die wijze van doen
blijkt dus ook wel dat er haast bij is, haast in zoo
verre, dat er een weduwe blijft zitten zonder iets.
Burgemeester en Wethouders kunnen niets uitbetalen
wanneer de Raad hiertoe niet besluit. In zooverre is
er dus wel haast bij.
Spreker meent dat, wanneer de heer Dijstra zegt
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juli 1920.
295
ik wil weten of de bijzondere onderwijzers het ook
kunnen krijgen, ik wil nog onderzoeken hij dan
altijd later nog met een voorstel kan komen, dat deze
het ook krijgen. Spreker wil toch niet veronder
stellen dat, wanneer de heer Dijstra de billijkheid van
dit voorstel inziet en die schijnt hij in te zien, om
dat hij ten opzichte van de bijzondere onderwijzers
nog wil onderzoeken hij zal zeggenwanneer de
bijzondere onderwijzers het niet krijgen, moet die bil
lijkheid ook worden onthouden aan de openbare onder
wijzers. Dat zou wat te ver gaan.
De heer Jansen zegt dat het voorstel voor hem veel
sympathieks heeft, maar hij onderschrijft ook volko
men de woorden van de heeren IJ. de Vries en Dij
stra. Wanneer de gemeente er belang bij heeft iets
te doen voor de nagelaten betrekkingen van een onder
wijzer die overlijdt, dan moet men die billijkheid ook
uitstrekken en moet de gemeente die eveneens be
trachten ten opzichte van de bijzondere onderwijzers.
Nu niet weer de scheidingslijn getrokken. De Voor
zitter brengt zelf naar voren dat men deze billijkheid
niet mag onthouden aan de openbare onderwijzers.
Doch ook tegenover de bijzondere onderwijzers is dit
een eisch van billijkheid. Burgemeester en Wethou
ders zouden nu ook uitschakelen „dat de pacificatie
van wal is gestoken op gelijkheid voor de wet van
openbaar en bijzonder onderwijs" zooals de heer Dij
stra het heeft uitgedrukt. Nu schept men weer onge
lijkheid en daarmee een onbillijkheid. Wat het voor
stel wil mag een eisch van billijkheid zijn, maar dat
is het ook net zoo goed voor de bijzondere onder
wijzers, aldus billijkheid over heel de lijn.
De heer De Boer: Alleen vergeten de heeren dat
niet alles gelijk is. Het bijzonder onderwijs heeft zijn
fondsen, waaruit het verschillende onkosten kan be
strijden. Daarin komt het openbaar onderwijs te kort,
dat heeft geen fondsen.
De heer IJ. de Vries moet nog een paar woorden
zeggen naar aanleiding van de woorden van den heer
De Boer, waar hij zegt dat er ten opzichte van dat
gene, wat in een vorige raadsvergadering is besloten,
zonder eenig bezwaar kan worden doorgegaan. Spre
ker heeft toen echter dezelfde opmerking gemaakt
als nudat zijn bezwaar is, dat een zekere categorie
wordt bevoorrecht ten koste van de belastingbetalers.
De Voorzitter zegt dat de mandaten van het Rijk
zijn ingekomen om 200.af te betalen aan de
openbare onderwijzers en niet aan de bijzondere onder
wijzers. Dat komt ook precies uit, die moeite heb
ben de bijzondere schoolbesturen gekregen. Dat is
dus een kwestie die hier niets mee te maken heeft.
Spreker staat op het standpunt, dat al die bijzon
dere cadeautjes moeten vervallen. Het loon moet van
dien aard zijn, dat bij eventueel overlijden van den
kostwinnaar de achterblijvenden zich kunnen redden.
Voor die bevoorrechting gevoelt spreker niet. Men
behoort voor ziekte of ouden dag iets te kunnen weg
leggen. Spreker is principieel tegenstander van het
voorstel.
De heer Tulp: Hier staat alleen „onderwijzers".
In gelijke omstandigheden is toch zeker ook „onder
wijzeressen" bedoeld?
De Voorzitter: Ja.
De heer Dijstra zegt dat het billijkheidselement, dat
de Voorzitter naar voren heeft gebracht, bij hem heeft
gewerkt en niet heelemaal ten onrechte.
Het college kan natuurlijk geen toezegging doen,
maar als nu uit het billijkheidsvraagstuk voortvloeit,
dat deze bepaling moet worden toegepast.op de open
bare onderwijzers, dan zal spreker eenigszins geneigd
zijn om te vragen hoe denken de heeren, die nu een
pleit voeren voor de nagelaten betrekkingen van het
personeel bij het openbaar onderwijs, er over, als straks
bij het bijzonder onderwijs zich hetzelfde zal voordoen
en van die zijde een adres in komt van soortgelijke
strekking De minister zegt dat de gemeente vrij is.
Daaruit volgt, dat de gemeente niet alleen gebonden
is aan de nagelaten betrekkingen van hen, die in ge
meentedienst zijn, maar dat de gemeente in dit opzicht
de volle vrijheid heeft. Wanneer spreker de woorden
van den minister goed leest, mag de gemeente het
niet alleen doen voor de nagelaten betrekkingen van
de openbare onderwijzers, maar bestaat er ook geen
bezwaar, om de bepaling van toepassing te verklaren
op de nagelaten betrekkingen van de bijzondere onder
wijzers. Het college zal hieromtrent wel geen toe
zegging kunnen doen, maar kunnen Burgemeester en
Wethouders hier ook iets op antwoorden?
De Voorzitter: U wilt daar een antwoord op hebben
als ik goed begrijp?
De heer DijstraJa.
De Voorzitter Dat is niet ter sprake geweest bij
Burgemeester en Wethouders, dat is dus moeilijk uit
te maken. Burgemeester en Wethouders komen met
een voorstel om aan de openbare onderwijzers dit toe
te denken. Nu komt er uit den Raad iemand, die het
ook van toepassing wil verklaren op de bijzondere
onderwijzers. Dat is dus iets, wat niet aan de orde is.
De heer Dijstra 't Is niet de eerste keer. Yan de
zijde van het college is wel vaker een soortgelijke
toezegging gedaan.
De VoorzitterIk begrijp U niet.
De heer Dijstra Het feit kan ik me niet herinneren,
maar wel herinner ik mij, dat het college toen heeft
gezegdals er van de rechterzijde een soortgelijke
aanvraag komt dan zal daaraan ook steun worden
verleend.
De heer De BoerBij de bewaarscholen.
De heer Dijstra: Ja, bij de bewaarscholen. Dat was
een analoog geval.
Den heer Schaafsma (wethouder) komt het voor, dat
deze zaak te ver doorgedreven wordt. We hebben hier
alleen de vraag of de openbare onderwijzers gelijk
zullen worden gesteld met de andere gemeenteambte
naren. De regeering blijkt werkelijk van plan in het
wetsontwerp tot regeling der rechtspositie van de
ambtenaren ook de onderwijzers op te nemen en blijkt
nu, dat ook de bijzondere onderwijzers daarin zullen
worden opgenomen, dan kan in de toekomst dezelfde
bepaling op dezen worden toegepast. De heer Dijstra
zou dus kunnen informeeren hoe men bij het ministerie
daar tegenover staat. Meent de minister dat ook de
bijzondere onderwijzers er van zullen kunnen profiteeren,
dan kan de zaak weer ter sprake komen in den Raad.
Zoo lang echter de rechtspositie van de ambtenaren
niet geregeld is, kan men, ook zonder in strijd te
komen met de wet want dat is ook een kwestie
dezelfde bepaling niet toepassen op de bijzondere
onderwijzers. Burgemeester en Wethouders hebben hier
voorgesteld om de zaak op de openbare onderwijzers
toe te passen, omdat zij er in zien, dat deze onder
wijzers gelijk behandeld moeten worden als de andere
ambtenaren. Blijkt nu, dat ook de bijzondere onder-