Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Dinsdag 17 Augustus 1920. 331
330 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 Augustus 1920.
mee te gaan en nu ziet spreker noch van den kant
van Patrimonium, noch van den kant der gemeente
het belang van aanhouding in.
De heer Dijstra zegt dat, als het alleen de financieele
kwestie was, zooals de heer Berghuis naar voren
brengt spreker weet niet in welke mate deze kwestie
klemmend is hij dan zijn voorstel niet zou hebben
gedaan dan had hij kunnen meegaan in het nu be
handelen van het voorstel. Maar aangezien in deze
bijlage verschillende conclusies zijn vastgelegd, die
spreker van vrij groot belang acht en verschillende
leden niet weten de gronden, waarop men daartoe is
gekomen, gelooft spreker wel dat, alvorens men onder
schrijft, wat in de bijlage is neergelegd, men eerst
wel goed mag weten de gronden, waarop men hiertoe
komt. Nu blijkt dat deze bij verschillende leden niet
genoegzaam bekend zijn en nu kan spreker zich vol
komen voorstellen dat deze leden niet vandaag doch
in de volgende vergadering liever het punt wenschen
te behandelen. Er zit meer aan vast dan men ver
moedelijk op dit oogenblik denkt. Er zijn verschillende
clausules, die voor de betrokkenen niet zoo bijzonder
aangenaam zijn en als enkele leden nu niet weten
hoe men hiertoe komt, acht spreker het volkomen
juist, dat zij niet eerder aan eenige beslissing wenschen
mee te werken voor zij van een en ander goed kennis
hebben kunnen nemen. Dat zijn sprekers motieven.
De heer Berghuis (wethouder) zou toch den Raad
in 't bijzonder in overweging willen geven heden een
besluit te nemen. Plaatst men de zaak geheel buiten
het gemeentebelang, dan is de financieele zijde voor
de woningvereeniging klemmend. Wil de heer Dijstra
nog over de premisse spreken want hij zal toch
niet over het voorstel van Burgemeester en Wethouders
willen spreken, omdat hij het toch alleen heeft
gehad over de reden waarom en de wijze waarop men
hiertoe is gekomen dan zou spreker willen voor
stellen, als het college zich daarmee kan vereenigen,
om daartoe de volgende vergadering de gelegenheid
te geven, maar heden het besluit te nemen.
De Voorzitter kan nog wel meedeelen dat er de
volgende vergadering waarschijnlijk een zeer goede
gelegenheid en een zeer geschikte aanleiding zal zijn
om over het heele beleid van Patrimonium te spreken.
Want daar gaat het toch eigenlijk om, men wenscht
te spreken over het beleid van Patrimonium en 't
geen dan is de volgende vergadering aan de orde
komt, stelt dat zeer scherp aan 't licht.
De heer Dijstra zegt dat wat de Voorzitter heeft
gezegd volkomen juist kan zijn; als daartoe den vol
genden keer de gelegenheid zal worden geboden dan
is er geen twijfel aan dat de besprekingen zullen gaan
over het beleid van Patrimonium. Maar hier komt
men nu tot verschillende conclusies, wanneer men
die accepteert liggen ze vast en nu zijn de gronden,
waarop men er toe komt, niet genoegzaam bekend bij
elk der leden. In den Raad zijn thans verschillende
leden, die niet in staat zijn de verschillende conclusies
te onderschrijven, omdat zij niet weten wat waar is
en wat niet. Of nu de beide deelen gesplitst kunnen
worden weet spreker niet. 't Schijnt hem uiterst
moeilijk toe, omdat het college aan de hand van de
verschillende conclusies komt tot deze beslissing.
De Voorzitter zegt dat op grond van de verschil
lende conclusies, die Burgemeester en Wethouders
meedeelen, de Raad niet behoeft te komen tot het
voorstel van het college. Als een raadslid daar tegen
is, behoeft hij zijn stem daaraan niet te geven. Spreker
kan zich zeer goed voorstellen dat een raadslid, op
grond van wat Burgemeester en Wethouders meedeelen
ten opzichte van Patrimonium, denkt: „laten ze nu
maar in hun sop gaarkoken, ik ga absoluut niet in
het voorstel mee, ik doe er verder niets meer aan.
Als ze daar willen werken met een overschrdijing der
begrooting, zonder dat iemand er iets van weet en ze
alles maar op hun eigen houtje uitvoeren, laat ze dan
ook maar in hun sop gaarkoken". Zoo'n gedachten-
gang is zeer goed mogelijk. Maar wat gebeurd is, is
gebeurd, 't zij dat 't goed is of niet goed. En het
college wil nu hier, goed of niet goed, de vereeni-
ging helpen.
Spreker meent dus dat het voorstel wel afgescheiden
van de conclusies is te behandelen en omgekeerd acht
hij het ook gewenscht dat de verschillende raadsleden
goed over alles kunnen oordeelen.
De heer 0. F. de Vries (wethouder) gevoelt veel
voor wat door den heer Berghuis is voorgesteld, niet
alleen om de motiveering dat het besluit vandaag
moet vallen, maar ook om wat de heer Dijkstra in
eerste instantie reeds heeft gezegd, dat het rapport
op aanvraag van den gemeenteraad is uitgebracht.
Ook in verband met de financieele moeilijkheden zou
spreker willen adviseeren, het laatste gedeelte goed
te keuren, dan kunnen de discussies over het advies
en wat daar in staat de volgende vergadering worden
gehouden. Daar is niets op tegen, spreker gelooft
ook dat dit het beste is.
De Voorzitter vraagt of de heer Dijstra zijn voor
stel wil handhaven.
De heer Dijstra wou niet graag dat het ten opzichte
van de financiën met Patrimonium zou misloopen,
waarom hij zich wil verklaren vóór het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, echter afgescheiden
van het voorafgaande.
De heer Nijholt: Staat het nu vast, dat de volgende
vergadering liet rapport aan de orde komt
De Voorzitter: Als de Raad dit wenscht, ja, dan
zal het rapport aan de orde worden gesteld.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het ontwerp-besluit bij het voorstel van Burge
meester en Wethouders overgelegd, wordt met alge-
meene stemmen aangenomen.
De bespreking omtrent de wijze van uitvoering der
bouwplannen door „Patrimonium" zal in eene volgende I
vergadering aan de orde worden gesteld.
16. (Agenda no. 18). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders inzake verlaging van het maximum aantal
vergunningen tot verkoop van sterken drank in het klein.
Dit voorstel luidt als volgt
Bij raadsbesluit van 26 October 1915 werd besloten
op grond van art. 4, 2e lid, der Drankwet aan Hare
Majesteit de Koningin het voorstel te doen tot ver
laging van het maximum aantal vergunningen tot
verkoop van sterken drank in het klein voor deze
gemeente en dit voor het vijfjarig tijdvak van 19161920
te bepalen op 90. Overeenkomstig dat voorstel werd
bij Koninklijk Besluit van 24 December 1915, no. 74,
daarop het getal verlaagd en bepaald op 90.
Wijl op grond van de wetsbepaling alleen in de
jaren, door 5 deelbaar, deze zaak opnieuw geregeld
kan worden, dient in dit jaar deze aangelegenheid
nader onder het oog te worden gezien. Er ligt boven
dien reeds een uitnoodiging aan ons college van de
lieeren Dijkstra en Jansen ter tafel om in 1920 te
komen met een voorstel tot vermindering van het
maximum aantal vergunningen.
Bovengemelde regeling, sprekende van een maximum
van 90 voor de jaren 19161920, doet de vraag rijzen
of na 1920 weer het wettelijk maximum zal gelden,
d i. voor onze gemeente één vergunning op elke 400
inwoners, of (vermoedelijk) 106 of hooger. Dat is
niet het geval. De Minister van Binnenlandsche Zaken
heeft zich bij circulaire van 21 October 1919
uitgelaten, dat een eenmaal bepaald maximum blijft
gelden, totdat deze aangelegenheid na verloop van 5,
10, 15, enz. jaren opnieuw wordt geregeld. Alzoo zal
ook na 1920, wordt thans terzake niets gedaan, in
Leeuwarden 90 het maximum blijven.
Bij ons voorstel van 29 September 1915, dat in
laatste instantie tot gemeld Koninklijk Besluit heeft
geleid, werd, blijkens een daarbij gevoegden staat,
aangegeven, dat het aantal vergunningen op 30 April
1920 vermoedelijk 94 zou bedragen en het wettelijk
maximum 105. In dit laatste cijfer blijken wij ons
niet te hebben vergist: het wettelijk maximum is thans
106. Het tempo, waarin het getal vergunningen is
gedaald, is echter niet zoo snel geweest als destijds
werd aangenomen. Het bedroeg op 30 April van dit
jaar 104 tegen 124 in 1915. Gemiddeld per jaar is
dit aantal in de laatste 5 jaren dus gedaald met 4.
Blijft de vermindering in die mate aanhouden, dan
zal reeds in 1924 het bepaalde maximum van 90 zijn
bereikt, doch de praktijk toont aan, dat met het af
nemen van het getal vergunningen ook het getal
vervallen en ingetrokken vergunningen geleidelijk
afneemt. Ook in verband met de te verwachten nieuwe
wettelijke maatregelen lijkt het ons daarom beter thans
een afwachtende houding aan te nemen.
Op deze gronden meenen wij, dat door U aan de
uitnoodiging van de heeren Dijkstra en Jansen geen
gevolg moet worden gegeven en geven wij U in
overweging hun voorstel te verwerpen.
De Voorzitter wil, alvorens het woord te geven,
opmerken, dat er in het prae-advies van Burgemeester
en Wethouders, zooals dit op 15 Juli is geredigeerd
een fout is, een fout echter, die het college, toen het
voorstel is afgedrukt, nog niet kon weten. Naar blijkt
bij brief van 13 Augustus 1.1. van den minister van
Arbeid, moet het voorstel eenigszins anders worden
gelezen, hoewel de conclusie uit het voorstel ten slotte
op hetzelfde neer zal komen. In de 3e alinea staat
„Bovengemelde regeling, sprekende van een maxi-
„mum van 90 voor de jaren 19161920, doet de
„vraag rijzen of na 1920 weer het wettelijk maximum
„zal gelden, d. i. voor onze gemeente één ver
dunning op elke 400 inwoners, of (vermoedelijk)
„106 of hooger. Dat is niet het geval".
Dit laatste moet gelezen worden „Dit is wel het
geval". In zijn schrijven van 13 Augustus geeft de
minister te kennen, dat een eenmaal bepaald maximum
niet blijft gelden na verloop van 5 jaren, indien deze
aangelegenheid niet opnieuw dan wordt geregeld.
Alzoo zal na 1920, indien ter zake niets wordt
gedaan, in Leeuwarden dan weer het wettelijk
maximum gelden, zijnde 106. Burgemeester en Wet
houders zeggen in hun voorstel dat, nu het maximum
eenmaal is bepaald op 90, wat geldt tot 1920, dit
maximum, als de Raad in 1920 niets doet, nadien
ook 90 zal blijven. De minister zegt nu dat dit niet
het geval is. Dit is blijkbaar een verschil van opvat
ting aan het ministerie, omdat dit schrijven in strijd
is met de vorige circulaire. Het gevolg is echter dat,
wanneer de Raad nu in 1920 niets doet, nadien het
wettelijk maximum van 106 zal gelden.
Burgemeester en Wethouders stellen nu voor, afge
scheiden van de overweging om op 't oogenblik niets
te doen, maar op grond van hun meening dat het
maximum 90 zou blijven, naar aanleiding van het
later schrijven van den minister, aan H. M. de Koningin
voor te stellen het maximum wederom te bepalen
op 90. De conclusie uit het voorstel komt dus hier
mee op hetzelfde neer.
Verder wenscht spreker bij dit punt aan de orde
te stellen de straks door den heer Dijkstra c.s. inge
diende voorstellen, te weten eerst, n.l. bij de behan
deling van verlaging van het maximum aantal ver
gunningen
a. „om aan H. M. de Koningin het voorstel te
doen tot verlaging van het maximum aantal vergun
ningen tot verkoop van sterken drank in het klein
voor deze gemeente en dit voor het vijfjarig tijdvak
(1920-1925) te bepalen op 60",
en daarna het voorstel
b. „om aan H. M. de Koningin het verzoek te
doen te bepalen, dat in deze gemeente vergunningen,
bedoeld onder art. 1, 2e lid, letter a en b der Drank
wet, niet meer verleend mogen worden."
Aan de orde zijn thans het gewijzigde voorstel
van Burgemeester en Wethouders en het voorstel
sub a van de heeren Dijkstra, IJ. de Vries en Jansen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Dijkstra kan naar aanleiding van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders kort zijn
en wel in de eerste plaats hierom, dat hij er over is
teleurgesteld. Toen hij indertijd het voorstel heeft
ingediend om Burgemeester en Wethouders uit te
noodigen, te komen met voorstellen tot verlaging
van het maximum aantal vergunningen, had hij, hoe
wel niet veel, toch eenige verwachting dat van den
kant van het college voorstellen zouden worden ge
daan om het maximum te verlagen. Die meening kon
spreker hebben, omdat in de tijdsomstandigheden,
waaronder wij verkeeren, de afmetingen die het
alcoholisme wederom aanneemt, de spuigaten uitloopt,
omdat het de algemeene aandacht heeft getrokken
welke de invloed is, die de toename van het drank
gebruik met zich brengt, omdat dit ook bevestigd
wordt door den minister, waar hij zich bij circulaire
richt tot het anti-alcohol-comité en de verschillende
vakbonden en daar de verklaring vraagt van de
geweldige toename van het alcoholgebruik. Zelfs
heeft het de aandacht getrokken van de onderofficieren
organisatie, die zich ton opzichte van het tappen in
militaire cantines heeft gewend met een schrijven tot
den minister. En als men dan in de verschillende
bladen leest welke verschillende voorstellen in andere
gemeenten worden aangenomen en door de raadsleden
worden verdedigd, dan had men toch de redelijke
verwachting mogen koesteren dat Burgemeester en
Wethouders, zij het dan al niet met zoo'n verstrek
kend voorstel als dat van de heeren Jansen, De Vries
en spreker, toch met een voorstel in die richting
zouden zijn gekomen. Maar de conclusie, die spreker
nu krijgen moet, na het lezen van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, is, dat er in ieder ge
val van de meerderheid van het college van Burge
meester en Wethouders, ten opzichte van de bestrij
ding van dit maatschappelijk euvel, niets is te ver
dachten. Daarom zijn de voorstellers zoo vrij geweest,
ook omdat zij een langer debat en discussiën over
het alcoholisme, wat een voortzetting zou zijn van
de pas gehouden debatten, niet noodig achtten, het
voorstel in te dienen om aan de Kroon te verzoeken
in het tijdvak 1920-1925 het maximum aantal ver
gunningen te bepalen op 60.
De beraadslagingen worden gesloten.
De Voorzitter merkt nog op dat Burgemeester en