398
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 October 1920.
geschaft. Van de zijde van de voorstanders van die af
schaffing hoort men bij herhaling die uitdrukking, zeker
gedachtig aan het woord: bij herhaling wint men. Men
wil zich zoodoende zoo zoetjes aan verzekeren van de
andere partijen, en waar deze het dag aan dag te hooren
krijgen, gaan ze er onwillekeurig geloof aan hechten. Er
zijn er reeds die, terwijl ze voorstanders zijn van het
ambulantisme, toch reeds de gedachte hebben, dat dit is
afgeschaft. En niets is minder waar dan dit. In Den
Haag heeft men er dezelfde redeneering op na gehouden
als de meerderheid van Burgemeester en Wethouders, n.l.
dat het college nooit heeft gezegd een voorstander te zijn
van het ambulantisme in het algeheel, maar dat het een
voorstander is van het ambulantisme, zooals dat hier in
Leeuwarden wordt toegepast, het partieele ambulantisme dus.
Toen de kwestie den vorigen keer aan de orde was
heeft de heer Dijstra de opmerking gemaakt: Mijne hee-
ren, er schijnt toch iets aan te haperen, kan het college
niet eens onder de oogen zien, wat er aan hapert? Het
college van Burgemeester en Wethouders heeft toen direct
toezegging gedaan dat het zou geschieden, en het is ge
schied. Het aantal uren, dat het ambulant hoofd zelf les
moest geven, was 6 uur per week, doch de practijk leerde,
dat er wel 12 uur door hem les werd gegeven, bij de
bijzondere scholen zelfs 16 uren. Het kan zijn dat het
reeds is meegedeeld, maar de verbetering is geschied.
De Minister heeft bij het debat in de Tweede Kamer
ook duidelijk tegenover Ossendorp doen uitkomen dat het
ambulantisme bij groote scholen soms noodzakelijk is. Dat
heeft Ossendorp toegegeven. De Minister heeft o.a. bij
verschillende redevoeringen ook gezegd, dat er in Amster
dam grootere en kleinere scholen waren, en dat de
grootere scholen wel hun ambulant hoofd hebben. In
Leeuwarden nu heeft men ook groote scholen. Als men
aan spreker vraagt, wat hij de beste scholen vindt, dan
zegt hij: de viermansschool met 7 klassen. Hier zijn het
echter alle groote scholen met 12 klassen, waarbij elk
onderwijzer een klas heeft. Zooals spreker het voorstelt
heeft elk onderwijzer 2 klassen; dat zijn de scholen, die
we vinden op de meeste dorpen of op heel veel dorpen,
en die de beste resultaten opleveren. De groote scholen
hebben echter werkelijk behoefte aan een partieel ambulant
hoofd. De meerderheid van den Raad heeft er den vorigen
keer, nog kort geleden, ook die opinie op na gehouden;
het moet den heer Zandstra dus niet verwonderen, dat
het college van Burgemeester en Wethouders zich nog op
hetzelfde standpunt blijft stellen. Spreker meent dat de
meerderheid van den Raad zich eerder zou verwonderd
hebben als het college was gekomen met een ander advies.
Niets is natuurlijker dan dit. Spreker wil dan ook niet
veronderstellen dat de Raad op 't oogenblik kan meegaan
met het voorstel-Zandstra-De Boer. En wanneer de tijd daar
is dat het ambulantisme hier als gevolg van de wet moet
verdwijnen, dan heeft spreker de heilige overtuiging, dat
men hier in den Raad een meerderheid zal vinden, die
aan den minister zal vragen; kunnen wij het ambulantisme
hier houden, zooals het hier op 't oogenblik is, n.l. met
de hoofden 16 uren voor de klas in de groote scholen?
Den heer Zandstra verwondert het volstrekt niet, dat
de meerderheid van Burgemeester en Wethouders niet
voelt voor afschaffing van het ambulantisme. Met voor
stellen om de nieuw te benoemen hoofden voor de klas
te plaatsen, aldus spreker, zullen wij echter volharden tot
het einde. Burgemeester en Wethouders volharden in hun
standpunt, dat doen wij natuurlijk ook, ook wij stappen
daar nog niet af. Wij komen eerstdaags weer met voor
stellen om de hoofden voor de klas te plaatsen en dat
zullen we blijven doen tot er niets meer af te schaffen valt.
Wanneer spreker hier den Wethouder van Onderwijs
zoo hoort spreken en het ambulantisme hoort verdedigen,
dan moet hem toch nog iets van 't hart, n.l. dat het hier
dan toch een vreemde boel wordt, wanneer door de hoof
den 16 uren in de week les wordt gegeven en zij de
overige uren voor administratie kunnen besteden. Wan
neer het hoofd die 16 uur les geeft, dan staat gedurende
dien tijd grif één onderwijzer stil, die doet dan niets. Geeft
de onderwijzer les, dan doet het hoofd niets en staat het
hoofd voor de klas, dan doet de onderwijzer niets. Het
is dus wel een verbetering van het ambulantisme, maar
niet een verbetering van het onderwijs.
De heer De Boer wenscht een paar woorden te zeggen
naar aanleiding van het betoog van den heer Schoonder-
mark. Er is door den heer Schoondermark gezegd dat
ook de minister het ambulantisme heeft verdedigd en zelfs
Ossendorp heeft toegegeven dat het in sommige gevallen
noodzakelijk kan zijn. Spreker weet niet of de heer Schoon
dermark de besprekingen, onlangs in de Eerste Kamer ge
houden, heeft gevolgd. Daar heeft de Minister gezegd,
om twee zinnen te typeerenhet ambulantisme is uit den
tijd en bij het bijzonder onderwijs zal het wel niet in
geburgerd worden Dat was dus het standpunt van den
minister in de Eerste Kamer.
Als de heer Schoondermark verder beweert dat Ossen
dorp in zeker opzicht vóór het ambulantisme is, dan is
hij niet in staat het bewijs daarbij te leveren. Alvorens
de minister zich in de Tweede Kamer over het ambulan
tisme uitsprak, heeft hij in Amsterdam inlichtingen over
de werking van het ambulantisme ingewonnen. Naar aan
leiding daarvan heeft de minister een eenigszins gereser
veerd standpunt ingenomen ten opzichte van de alge-
heele afschaffing. En weer naar aanleiding daarvan heeft
de heer Ossendorp o. a. dit gezegd
„En het is dus ook volkomen begrijpelijk, dat een man
„uit de onderwijswereld als Jan Ligthart verklaarde in een
„openbare vergadering, dat hij een tegenzin had gekregen
„in zijn taak van hoofd der school. De heer Gunning
„schreef ook, dat het ambulantisme leidde tot fainéantis-
„me. Als men iemand in de school ziet rondloopen zonder
„dat men nu eigenlijk weet, wat hij doet, dan komt het
„spreker voor, dat die positie moet worden opgeheven.
„De minister verklaarde zich niet absoluut tegen het
„ambulantisme, met het oog op de noodzakelijkheid, voor
„jonge onderwijzers. Maar deze vindt men hoofdzakelijk
„op het platteland, waar het hoofd niet ambulant is.
„Spreker is bereid, de amendementen op lid 1 en 2 in
„te trekken in verband met de beslissing op art. 21.
„Lid 3 past zoowel in het kader van spreker als van
„den Minister.
„Om echter aan het bezwaar van den Minister tegemoet
„te komen, die in bijzondere gevallen het ambulantisme
„noodzakelijk acht, wil spreker het derde lid wijzigen".
De heer Ossendorp heeft dus niet verklaard in zeker
opzicht vóór het ambulantisme te zijn, maar om aan het
bezwaar van den minister tegemoet te komen en om
grootendeels zijn amendement te redden, heeft hij die
wijziging voorgesteld. Het staat wel vast dat de Tweede
en Eerste Kamer de bedoeling hebben gehad, evenals de
Minister van Onderwijs, om het ambulantisme af te schaf
fen, behalve in hoogst enkele uitzonderingsgevallen, waar
het misschien nog toegepast moest worden. En spreker
gelooft niet dat wij die gevallen hier hebben.
Spreker heeft verder met eenige verbazing van den
Wethouder van Onderwijs gehoord, dat deze de 4-mans-
school de beste acht. Sprekers meening is, datde6-mans-
school de beste is. In dit verband is het echter ook, dat
spreker niet begrijpt, dat de wethouder heeft voorgesteld
een school te bouwen met 12 klassen. Spreker meent dat
de Raad moet besluiten de scholen zoo te bouwen, dat
aan de beste eischen van het onderwijs voldaan wordt.
Wat betreft de leiding van het onderwijs meent spreker
dan ook, dat men hier niet op den goeden weg is; het
wordt tijd, dat de Raad daarvan terug keert.
De heer Dijstra merkt op dat zijn standpunt inzake het
ambulantisme bekend is. Hij gevoelt voor zichzelf heele-
maal geen behoefte om eerder tot de afschaffing daarvan
mede te werken, dan door den Minister zelf is bepaald,
n.l. met ingang van 1 Januari 1923. Spreker zal vóór het
voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen.
De beraadslagingen worden gesloten.
De Voorzitter merkt op dat het voorstel van de heeren
Zandstra en De Boer in stemming wordt gebracht.
Dit voorstel wordt met 10 tegen 12 stemmen verworpen.
Vóór stemmen: de heeren Nijholt, Schaafsma, Dijkstra,
Fransen, Zandstra, De Boer, mevrouw Besuijen—Lindeboom,
de heeren O. F. de Vries, Tiemersma en Collet.
Tegen stemmen: de heeren Tulp, Postma, Van der Werff,
Dijstra, Visser, Jansen, De Vos, Lautenbach, Berghuis,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 October 1920.
399
mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi, de heeren Van Wei
deren baron Rengers en Schoondermark.
(De heer IJ. de Vries is bij deze stemming niet tegen
woordig).
De conclusie uit het prae-advies van Burgemeester en
Wethouders is dus aangenomen.
13. Agenda no. 14). Prae-advies van Burgemeester en
Wethouders op het adres van de docenten der school van
Middelbaar Onderwijs voor meisjes tot herziening van
hare jaarwedden (bijlage no. 39).
De beraadslagingen worden geopend.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi zegt dat het haar is
opgevallen, dat bij deze regeling de leeraressen in hand
werken en zang een heel aparte positie innemen. Dit nu
ligt wel eenigszins voor de hand, omdat handwerken en
zang niet aan de Rijks H. B. worden .onderwezen. Toch
vindt spreekster, dat Burgemeester en Wethouders met
de jaarwedden van deze leeraressen wel wat eigenaardig
hebben omgesprongen. Alle leeraressen, die van 10—18
uur in de week les geven, hebben een stamsalaris van
ƒ680.— plus ƒ120.— voor elk wekelijksch lesuur. De
leerares voor handwerken, die 15 uur les geeft, heeft ech
ter geen stamsalaris. Spreekster zou van Burgemeester
en Wethouders wel een verklaring willen hebben, hoe dit
salaris verhoogd is; naar haar meening is dit wel eenigs
zins wilekeurig geschied. Het salaris van deze leerares is
verhoogd tot ƒ1300.— met 4 periodieke verhoogingen,
terwijl bij alle andere salarissen, behalve dat voor de
leerares in zang, 8 periodieke verhoogingen worden gege
ven. Alleen bij zang en handwerken worden maar 4 perio
dieke verhoogingen toegekend. Spreekster zou nu wel
eens willen weten, waarop dit verschil in systeem in de
salarieering voor zang en handwerken met de andere
vakken is gebaseerd.
Dan zou spreekster willen vragen, waarom speciaal
voor de leerares in zang het bedrag per wekelijksch les
uur is bepaald op ƒ170.waar dit bij alle andere do
centen, die minder dan 10 uur per week les geven, op
ƒ120.— is bepaald. En dan is ook hier de vraag: waarom
4 periodieke verhoogingen?
De heer Schoondermark (wethouder) wil, om mevrouw
Buisman te antwoorden, het volgende mededeelen. Er zou
een wijziging plaats hebben in de salarisregeling aan de
middelbare meisjesschool, en nu kwam het college tot de
conclusie, dat het 't beste was deze regeling in overeen
stemming te brengen met die van 't Rijk. Dat kon, behalve
voor twee vakken, n.l. handwerken en zang, die niet in
de rijksregeling zijn opgenomen. Wat moesten Burge
meester en Wethouders nu doen? Het eerste antwoord,
dat zij daarop konden geven, was: de billijkheid in acht
nemen.
Het gevolg van deze regeling voor de overige leerares
sen en de directrice was, dat zij allen met hunne jaar
wedden van 30—33% in de hoogte gingen. Wat was nu
rationeeler dan voor de andere leeraressen, voor wie geen
rijksregeling was, hetzelfde percentage toe te passen?
Welnu, dat is gebeurd. En nu komen de dames klagen
ik heb maar 4 periodieke verhoogingen tegen de anderen
8. Maar als die dames ook 8 verhoogingen krijgen, dan
krijgen ze daarmee ook veel hooger percentage van ver
hooging dan de anderen. Als het aanvangssalaris niet was
verhoogd, was het anders, maar dat is ook in aanmer
king genomen, daar is ook 30% op gezet. Als men voor
deze beide vakken geen afzonderlijke regeling had gemaakt,
dan was het aanvangssalaris lager geworden en dan waren
die 8 verhoogingen kleiner geworden dan de 4 verhoo
gingen nu zijn. Dan hadden de dames dus langer werk
gehad om haar maximum te bereiken.
Mevrouw Buisman zal het toch wel met spreker eens
zijn, dat het niet meer dan billijk is dat men, wat het
percentage betreft, zooveel mogelijk overeenstemming
brengt. Daarom is alles met 30 a 33% verhoogd. Zoo
ook bij de handwerken. Het salaris was ƒ1000.met
opklimming met ƒ125.— 30% er bij maakt een salaris
van ƒ1300.met opklimming met ƒ165.—. Het salaris
van de leerares in zang was ƒ130.met periodieke ver
hoogingen van ƒ10.dit is met 33% verhoogd en
gebracht op ƒ170.met verhoogingen van ƒ15.Zoo
is alles met 30 a 33% verhoogd, precies kan het natuurlijk
niet worden uitgerekend.
Volgens mevrouw Buisman moeten er nu nog vier ver
hoogingen bovenop. Maar dan begaat men een groote on
billijkheid tegenover de andere dames. Als mevrouw Buis
man dat met spreker eens is moet zij er niet nog vier
verhoogingen bovenop gooien.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi is het met den wet
houder volstrekt niet eens. Zij ziet werkelijk niet in,
waarom men de percentages van verhooging gelijk moet
stellen. Spreekster zou integendeel eerder tot de conclu
sie komen dat de handwerk- en zangonderwijzeressen
vroeger te weinig hebben verdiend. Als het wel rationeel
is om aan de leerares in de gymnastiek wel een stamsalaris
te geven plus een vast bedrag per wekelijksch lesuur, dan
meent spreekster dat het billijk is, dat men ditzelfde geeft
aan de leeraressen in handwerken. Dan moet men niet
vragen wat zij vroeger verdienden. Spreekster ziet wer
kelijk niet in dat dit noodig is. En zij ziet ook niet in,
waarom de leerares in zang ƒ170.per wekelijksch les
uur moet verdienen, terwijl een ander, die ook 4 a 5 uur
per week les geeft, 120.per wekelijksch lesuur krijgt.
En dan nogmaals waarom geen 8 verhoogingen voor
handwerken en zang en voor de anderen wel? Spreek
ster kan zich daarmee niet vereenigen. De heer Schoon
dermark zegt dat het minimum van de leerares in hand
werken dan naar beneden zou gaan; als het nu f 1300.
wordt zou het met 8 verhoogingen naar beneden moeten,
zei de Wethouder. Spreekster is van oordeel, dat dit zeker
niet het geval zou zijn, als de leerares in handwerken een
stamsalaris krijgt met voor ieder wekelijksch lesuur een
bedrag daarbij, dan gaat zij zeker vooruit.
De Voorzitter wenscht één opmerking te maken. Hij
meent dat het wel goed was geweest, dat mevrouw Buis
man, alvorens deze kwestie in den Raad te brengen, de
zaak eens met den Wethouder van Onderwijs had be
sproken, omdat de vergadering er nu waarschijnlijk niet
zoo heel veel van begrijpt. Spreker vraagt daarom of het
niet mogelijk zou zijn, dat mevrouw Buisman de zaak nog
eens met den wethouder bespreekt, Het lijkt spreker, zoo
eens rondziende, toe, dat verschillende leden de kwestie
niet goed begrijpen. Als men het samen bespreekt, kan
de zaak beter worden opgelost en dan zou men ze de
volgende vergadering weer aan de orde kunnen stellen
en dus nu aanhouden.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi wou alleen nog op
merken, dat het adres van de leeraressen bij de stukken
ter visie heeft gelegen.
Overigens vindt spreekster het natuurlijk uitstekend om
een voorstel te doen tot aanhouding tot de volgende
vergadering.
De Voorzitter: Wenscht nog een van de leden buitendien
het woord over het voorstel van Burgemeester en Wet
houders?
De heer De Boer wil opmerken dat hij de bedoeling er
niet recht van begrijpt, dat mevrouw Buisman de zaak
nog nader met den Wethouder van Onderwijs moet be
spreken.
De Voorzitter: Dan komt de kwestie weer hier in den
Raad natuurlijk. U weet heel goed wat de kwestie is. Ik
vermoed dat dit een opmerking is, die niet heelemaal bij
Uzelf is opgekomen. Men zegt echter wel eens wat, om
dat men wat zeggen wil. De bedoeling is, en dat is ook
wel begrepen, dat de zaak eerst binnenskamers eens be
sproken is en dan weer hier in den Raad komt, omdat
men hier eigenlijk langs mekaar heen redeneert, de spre
kers niet verstaat, enz. De bedoeling is dat de zaak dus
nog eens bekeken wordt, maar daarvoor moet mevrouw
Buisman eens persoonlijk met den heer Schoondermark
er over spreken. Als Burgemeester en Wethouders dan
zeggen dat mevrouw Buisman gelijk heeft, veranderen zij
hun voorstel in dien geest en als zij vinden, dat mevrouw
Buisman niet gelijk heeft, dan komt het voorstel zoo weer
bij den Raad. Daarom wilde spreker vragen of nog een