12 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Januari 1921. blijft het Gemeentebestuur onwillig, zich tot Gedepu teerde Staten wende en toepassing vrage, hetzij van art. 127, hetzij van art. 212 der Gemeentewet". Overigens kan Burgemeester en "Wethouders bekend zijn uit eene mondelinge toelichting ter secretarie, dat op 1 Mei 1919 de twee eerste klassen en de twee tweede klassen dermate bezet waren ieder ongeveer 48 leerlingen dat het Bestuur, gerekend met de gewoonte op de Openbare Scholen, van deze 4 klassen 6 had kunnen maken, terwijl het dan voor de twee meerdere leerkrachten de jaarwedde-vergoeding ten volle uit de gemeentekas zou kunnen aanvragen, ge let op de vastgestelde verordening. Gebrek aan localiteit verhinderde dit, zoodat nu de eene aanwezige overcompleete onderwijzer aangewezen werd in die klassen bij te springen. Dat ziet dus op den toestand van 1 Mei, en niet op dien van 15 Januari. Is het dan niet onbillijk deze vergoeding voor een onderwijzer te weigeren, terwijl bij voldoende lokaalruimte de gemeente er twee had moeten vergoeden Met de aangenomen interpretatie zou er dus alle reden zijn de gevraagde vergoeding ten volle toe te staan. Maar is bedoelde interpretatie niet geheel onjuist? Gedeputeerde Staten van Friesland verzonden naar de courant en meldden aan de gemeentebesturen eene missive met de volgende opmerkingen en wel naar aanleiding van eene correspondentie met den Minister van Onderwijs inzake vergoeding van boventallige onderwijzers, dus toepassing van art. bddecies „Bij de beoordeeling der vraag, voor hoeveel niet verplichte leerkrachten de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in art. b9deciesnieuw art. 100 der wet, kan worden verleend, kunnen de bepaalde verhoudingen van art. 24 (nieuw art. 28) niet uit het oog worden verloren. Onze opvatting omtrent de toepassing van des Ministers meening meenen wij met het volgende voorbeeld te kunnen verduidelijken „Aan een open bare school voor gewoon lager onderwijs met b.v. 529 kinderen zijn het hoofd inbegrepen ver bonden 15 leerkrachten, zoodat het werkelijk gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer is 35. Het Rijk ver goedt ingevolge de thans nog geldende bepalingen, de jaarwedden van het hoofd en elf onderwijzers van bijstand of een onderwijzer per 44 leerlingen, (zijnde het wettelijk gemiddelde). Indien nu het Bestuur der bijzondere school toe passing zou vragen van art. b9decies, ware voor de bepaling van het aantal niet verplichte leerkrachten, waarvoor de gemeentelijke vergoeding kon worden verleend, als maatstaf te nemen een gemiddeld aantal leerlingen, dat tot het feitelijk gemiddelde der openbare school staat als het wettelijk gemiddelde van beide scholen hier 30 44. In casu zal die maatstaf dus zijn 30/44 X 35 of 24 leerlingen. Dit getal doelende op 90 zou derhalve de bijzondere school naar verhouding van de openbare 4 onder wijzers (het hoofd inbegrepen) mogen hebben. Daar van vergoedt het Rijk er drie, n.l. het hoofd en twee onderwijzers van bijstand en bestaat voor den vierde aanspraak op gemeentelijke vergoeding". Tot zoover de aanschrijving van Gedeputeerde Staten. Men ziet dat daarin niet gesproken wordt van het aantal lokalen noch van het aantal kinderen per klas, noch rtat ieder onderwijzer voor een eigen klas moet werkzaam zijn. En nu naar dezen maatstaf, de thans hier aan de orde zijnde zaak berekend. Volgens Burgemeester en Wethouders komt de bedoelde school overeen met de openbare scholen 2de klas alhier, dat zijn de scholen 1, 5, 6 en 7. Uit den staat van het Lager Onderwijs over 1918 blijkt dat op deze scholen gingen het volgend aantal leerlingen, en aan deze scholen verbonden daarbij te noemen aantal leerkrachten Toestand op 15 Januari 1919. School no. 1 214 leerlingen, 9 leerkrachten, wettelijk gemiddelde 254 6 is 42 (feitelijk ge middelde 24). School no. 5 365 leerlingen, 13 leerkrachten, wettelijk gemiddelde 419 10 is 42 (feitelijk ge middelde 28). School no. 6 342 leerlingen, 13 leerkrachten, wettelijk gemiddelde 364 9 is 41 (feitelijk ge middelde 26). School no. 7 442 leerlingen, 14 leerkrachten, wettelijk gemiddelde 474 11 is 43 (feitelijk ge middelde 31). Brengen we dit over naar de aanwijzing van Ge deputeerde Staten op de bijzondere school in de Kruis straat, dan krijgen we de volgende berekeningen 487 leerlingen, 13 leerkrachten, wettelijk gemiddelde 529 12 is 44. Toestand op 15 Januari 1919. Ten opzichte van school no. 1 wordt dit dus voor de toepassing van art. bddecies een gemiddelde van 44/42 X 24 is 25. Dit getal deelende op 487 geeft als aantal leerkrachten 19. Ten opzichte van school no. 5 wordt dit dus voor de toepassing van art. büdecies een gemiddelde van 44/42 X 28 is 29. Dit getal deelende op 487 geeft 16 of 17 leerkrachten. Aannemende 16 leerkrachten blijft een rest van 23 over. Ten opzichte van school no. 6 wordt het gemiddelde: 44/41 X 26 is 28. Deelen wij 487 door 28, dan krijgen wij 17 leerkrachten of 18, want er is dan nog een rest van 11. Ten opzichte van school 7 wordt het gemiddelde 44/43 X 31 is 32. Dit cijfer deelende op 487 geeft 15 leerkrachten. Nemen we dus den toestand zooals die voor de gemeente het allergunstigst zou zijn, dan nog zou het aantal leerkrachten op 15 Januari 15 kunnen zijn, waarvan 3 geheel voor rekening van de gemeente zouden komen. En de gemeenteraad zou weigeren voor den tweeden over een tijdperk van 4 maanden, terwijl hij daarbij nog den duursten door het Bestuur laat betalen Het voorafgaande stellende tegenover het te dezer zake afwijzende prae-advies van Burgemeester en Wethouders, kom ik tot een vijftal conclusies lste. de interpretatie van Burgemeester en Wet houders (of van den Raad) is onjuist 2de. dat het betrekkelijk Bestuur een zoo sober mogelijk gebruik heeft gemaakt van art. büdecies 3de. dat het Bestuur natuurlijk vernietiging van het raadsbesluit zal vragen, indien dit ten gunste uit valt voor het door Burgemeester en Wethouders uitgebrachte prae-advies 4de. dat het Bestuur, gelet op de meening van den betrokken Minister en de gegeven interpretatie door het college van Gedeputeerde Staten, goede gronden heeft om aan te nemen dat deze te vragen vernietiging ook zal worden bereikt 5de. dat de Raad goed zal doen het gedeelte vaD het prae-advies dat betrekking heeft op deze aan gelegenheid af te wijzen, aangezien aanneming hiervan onbetwistbaar den indruk naar buiten zal vestigen, dat de toepassing van recht en billijkheid ten aan zien van de menigmaal hooggeroemde gelijkstelling hier tevergeefs wordt gezocht. De heer De Boer heeft het lange betoog van den heer Dijstra aangehoord, maar heeft het niet geheel kunnen volgen, omdat er nog al veel cijfermateriaal in zat. Met de conclusie van den heer Dijstra is hij het echter wel eens. Spreker gelooft niet dat het billijk zal zijn dit gedeelte van het prae-advies aan te nemen. Men heeft hier te doen met een school, Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Januari 1921. 13 waar met dit aantal leerkrachten vruchtbaar onderwijs niet mogelijk is. Naar sprekers meening heeft het hier meer van een verzameling van leerlingen dan van een school. Als men de aantallen hoort van 48 en 49 leerlingen per klas, dan is het meer dan ver bazingwekkend dat zulke klassen nog mogelijk zijn. Van wat het schoolbestuur vraagtvergoeding voor 1 leerkracht om in de laagste klassen bij te springen, kan spreker dan ook de onbillijbheid niet inzien. Hij zal stemmen voor het voorstel van den heer Dijstra. De heer Schoondermark (wethouder) zegt dat de Raad hier staat voor een heel moeilijk geval. De heer Dijstra zal, waar het nu ook weer blijkt uit de woorden van den heer De Boer, wel de overtuiging hebben spreker hoopt ten minste dat hij die over tuiging heeft, de heer Dijstra kan het tegendeel, ook niet aantoonen dat de Raad van Leeuwarden, zoo als die thans is samengesteld, het bijzonder onderwijs altijd welgezind is geweest. De bedoeling van dit voorstel is dan ook niet om dat onderwijs, in welk opzicht ook, te kort te doen. Maar men staat hier voor een geheel nieuwe wet en er zullen morgen of overmorgen wel meer punten voor den dag komen, waarvan men niet precies weet, hoe men er mee aan moet. Spreker wil beginnen met den heer Dijstra te ver tellen dat hij het hoofd van de Katholieke school in de Speelmanstraat al heel spoedig bij zich kreeg om te vragen naar de toepassing van artikel 59decies- Dit hoofd zei: Volgens mijn opinie mag ik er zooveel onderwijzers bij hebben, want aan die openbare school is de toestand ook zoo. Spreker antwoorddeNu zoek je net de beste er uit. Ja, antwoordde het hoofd, maar er staat in de wet ,.één der scholen". Spreker heeft toen gezegdJou school zal op precies dezelfde wijze behandeld worden als die bij het openbaar onder wijs. Heb ik daar dan recht op? was de vraag van het hoofd. Spreker antwoordde: Ik zou zeggen, ja, zooals de wet nu is. Maar vraag het aan den minis ter. Het hoofd heeft dit gedaan, maar de minister zegt dat hij met den Wethouder heeft te maken. Daaruit blijkt dat de minister zelf er ook tusschen zit; de minister kan zelf ook niet precies zeggen: zoo en zoo moet het. Als de heer Dijstra nu de over tuiging wil aanvaarden dat de Raad, zooals die hier is, gelijkstelling in behandeling wil bij openbaar en bijzonder onderwijs, dan vervalt daardoor het idee van het bijzonder onderwijs te kort te doen, wat dan ook heelemaal de bedoeling niet is. Spreker durft voor zich persoonlijk niet uitmaken of voor bedoelde leer kracht vergoeding mag worden gegeven of niet. De vrees van den heer Dijstra dat, indien de Raad dit niet zal doen, naar buiten den indruk zal worden ver wekt dat de Raad geen gelijkstelling wenscht te geven, deelt spreker niet. Hij persoonlijk spreker weet niet hoe Burgemeester en Wethouders er nu over denken aanvaardt dit, zooals het door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld. En laat het bestuur der school dan in hooger beroep komendan komt daardoor de Raad ook beter op de hoogte en dan kan men in 't vervolg daarnaar handelen, 't Is heelemaal de bedoeling niet, zooals spreker al heeft gezegd, dat het bijzonder onderwijs niet op denzelfden voet zal worden behandeld als het openbaar onderwijs. Maar spreker zou willen weten wat de heer Dijstra zelf ook niet zeker weet. Deze heeft wel een heel stuk voor gelezen, van een ander, zooals hij zelf royaal zegt, maar de zaak is niet zoo gemakkelijk. Spreker zou willen dat dit voorstel van het college nu dadelijk werd aangenomen door den Raad en dat het bestuur dan een wenk krijgt, 't zij door den heer Dijstra of door een ander, om in hooger beroep te gaan. Dan kan de minister maar zeggen hoe het moet. De heer Dijstra heeft voor zich persoonlijk geen aanleiding om op de gedachte van den Wethouder van Onderwijs in te gaan. De Wethouder kan zeggen dat hij voorzichtigheidshalve het standpunt inneemt, om, zelf niet zeker zijnde, een hoogere beslissing uit te lokken. Dit is echter alleen noodig als vaststaat dat die kwestie inderdaad bestaat. Spreker heeft ten overvloede aangehaald een schrijven van Gedeputeerde Staten en wat dit college heeft gecorrespondeerd met den Minister van Onderwijs. Ter illustratie heeft hij verder aangevoerd dat een openbare school naar die gegevens een aantal onderwijzers vergoed krijgt en verder hoe dit is bij een soortgelijke bijzondere school. Daaruit concludeerde spreker aan de hand van die gegevens dat de bijzondere school een bepaald aantal leerkrachten vergoed kan krijgen. De wethouder van onderwijs wil den nadruk leggen op de welwillendheid van den Raad en zegt dat achterstelling van het bijzonder onderwijs niet de bedoeling is. De wethouder heeft daarbij ook een geschiedenis aangehaald. Maar spreker wenscht deze zaak zuiver te beredderen en wenscht noch in het verleden, noch in de toekomst te zien. Hij heeft tot zoover de aanschrijving van Gedeputeerde Staten en hoewel hij kan aannemen, dat het cijfermateriaal den leden van den Raad is ontgaan, verwacht hij dat dit niet het geval is met deze belangrijke zin „Men ziet dat daarin niet gesproken wordt van het aantal lokalen, noch van het aantal kinderen per klas, noch dat ieder onderwijzer voor een eigen klas moet werkzaam zijn". Dat zijn de gegevens waardoor spreker zich sterk heeft gemaakt een pleit te voeren voor de verwerping van dat gedeelte van het prae-advies van Burgemeester en Wethouders, waar dit college zegt: „Deze had tot taak bij te springen in de laagste 2 leerjaren, alsmede, bij ongesteldheid of ver hindering van een andere leerkracht, deze te vervangen (vervanging heeft niet plaats gehadl. Bij het openbaar onderwijs is geen leerkracht met een dergelijke taak belast". Daaruit moet spreker de conclusie trekken dat, als zich bij het bijzonder onderwijs een bepaald geval voordoet, dat zich niet, in vergelijking gesteld bij het openbaar onderwijs voordoet, het bijzonder onderwijs steeds een aardig groot risico zal loopen dat zijn verzoek niet wordt ingewilligd. Spreker ziet niet in dat de Raad hier een uitspraak moet doen om een hooger beroep uit te lokken. Hij sluit zich aan bij het betoog van den heer De Boer, die recht en billijkheid wil betrachten, ook ten aanzien van het bijzonder onderwijs. Spreker wil hier direct aan toevoegen dat hij dit niet doet om eenigen invloed op de stemming uit te oefenenelk lid van den Raad zal het hier ten slotte voor zichzelf moeten uitmaken. Doch spreker sluit zich bij het betoog van den heer De Boer volkomen aan. De Raad heeft hier nu de gelegenheid om onom wonden te toonen dat hij recht en billijkheid, ook ten aanzien van het bijzonder onderwijs, wil betrachten. Dan heeft men met een hooger beroep niets noodig, laat men slechts in de practijk bewijzen dat men de volkomen gelijkstelling wenscht. De heer Schoondermark (wethouder): Nu de heer Dijstra niet op mijn idee wil ingaan ik heb er geen voorstel van gemaakt om zijn eigen bestuur een wenk te geven om in hooger beroep te gaan, is er, dunkt mij, nog één oplossing mogelijk. De heer Dijstra heeft daar een masssa gegevens, die ik niet heb en Burgemeester en Wethouders ook niet. De heer Dijstra: Maar die u kan hebben en moest hebben.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1921 | | pagina 7