124 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Aprli 1921.
wezen; de in het voorstel aangegeven methode zal ook
een jaarlijksche uitgaaf voor water vorderen van
250.echter volgens den prijs van het oogenblik.
Maar die uitgaaf zal wel verdubbelen als de prijs van
het water naar boven gaat; men weet nu nog niet hoe
deze in de toekomst wel zal zijn. Het komt spreker
dan ook voor dat de door Burgemeester en Wethouders
voorgestelde methode van verandering niet absoluut
noodig moet worden geacht.
De heer Schoondermark (wethouder): De inspecteur
kan zich daarmee wel tevreden stellen, maar daarom
kan het gemeentebestuur wel zeggen: we willen het
beste hebben. En ik geloof dat we hier het beste moeten
nemen, omdat men er zich met het beste voor eens en
voor altijd afmaakt. De ervaring, die wij hebben opge
daan met de privaten en de urinoirs en het toezicht
daarop is allertreurigst, niet alleen bij de scholen in
Leeuwarden, maar bij alle scholen. De ervaring heeft
geleerd, dat men er gedurig in faalt. Ook bij deze school
zijn telkens en telkens middelen te baat genomen om
den toestand te verbeteren, maar nog nooit is men tot
een afdoende regeling gekomen. Dit is zeker, dat de
inspecteur zich wel tevreden kan stellen met het maken
van luifels achter de school en kan meenen dat er dan
wel voldoende toezicht is, maar andere autoriteiten
meenen dat het toezicht dan niet voldoende is. Het
toezicht kan dan wel wettelijk voldoende zijn, maar in
de practijk is het dat zeker niet. En dat is toch zeker
een hoofdfactor voor een school, dat het toezicht op
de privaten en urinoirs voldoende is, dat kan de heer
Oosterhoff toch ook niet ontkennen. Het toezicht is
volgens de voorgestelde methode veel beter dan wan
neer de leerlingen naar buiten moeten. Daarom kunnen
Burgemeester en Wethouders ook met het voorstel van
den directeur meegaan.
De heer Oosterhoff zegt wel: daar heeft de directeur
niet mee te maken, maar dan kan men ook wel zeggen:
Burgemeester en Wethouders hebben er ook niet mee
te maken en de Raad ook niet. Ik ben dit dan ook hee-
lemaal niet met den heer Oosterhoff eens. Nu Burge
meester en Wethouders en de Raad wel dat recht
hebben, heeft de directeur er ook mee te maken. Als
hij een school bouwt dan let hij wel degelijk op, dat
het toezicht op de urinoirs en privaten zoo goed moge
lijk is. Zelfs wordt dit wel eens te ver naar voren ge
schoven, waardoor de urinoirs en privaten werkelijk
niet stankvrij meer zouden worden. Die twee factoren
dient men echter in het oog te houden: èn het toezicht
èn het stankvrij houden. Daarom beveel ik aan dat het
voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aan
genomen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
5. Agenda no. 6). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot nadere wijziging van den staat van
perceelen, die onder hel gemeentelijk grondbedrijf vallen
in verband met den aankoop van gronden aan den weg
Achter de Hoven en aan den Groningerstraatweg en
het Kalverdijkje.
Dit voorstel luidt als volgt:
Bij Uw besluit van 1 Maart 1921 werd goedgekeurd
de aankoop in openbare veiling van de perceelen wei
land, gelegen aan den Groningerstraatweg en het Kal
verdijkje, kadastraal bekend gemeente Leeuwarden,
Sectie F nos. 3447, 3448 en 3449. Daar de perceelen
nog niet dadelijk voor bouwterrein noodig zijn of voor
straataanleg, hebben wij ze publiek in huur aangeboden
voor 3 jaar met het voorbehoud ze te allen tijde geheel
of gedeeltelijk aan de huur te kunnen onttrekken.
Teneinde deze landerijen te brengen in het gemeen
telijk grondbedrijf, door welk bedrijf de exploitatie zal
moeten geschieden, is ingevolge art. 2 van de verorde
ning op dat bedrijf (gemeenteblad no. 20 van 1920)
een besluit van Uwe vergadering noodig.
Het laatste lid van genoemd artikel bepaalt, dat deze
inbrenging geschiedt naar de werkelijke kosten, dat is
alzoo voor 32,240.80, als koopsom, vermeerderd met
de onkosten ad 2298.08, alzoo voor 34,538.88.
Een soortgelijk besluit is noodig ten aanzien van het
perceel gardeniersland aan den weg Achter de Hoven,
Sectie G no. 7319, waarvan de aankoop in openbare
veiling is goedgekeurd bij Uw besluit van 30 November
1920 no. 568r|307 en dat nog voor het jaar 1921 ver
huurd is aan H. Noordbruis alhier.
Voor dit perceel, aangekocht voor het in werking
treden van de verordening op het gemeentelijk grond
bedrijf, dient het bedrag van de schuld, welke op de
gemeente ter zake van den eigendom rust, vastgesteld
te worden. Deze schuld is te stellen op de koopsom,
vermeerderd met de onkosten, totaal 15,349.26.
Wij geven U alzoo in overweging te besluiten in het
gemeentelijk grondbedrijf te brengen:
a. de perceelen weiland, gelegen aan den Gronin
gerstraatweg en het Kalverdijkje, kadastraal bekend
gemeente Leeuwarden Sectie F nos. 3447, 3448 en 3449
voor 34,538.88;
b. het perceel gardeniersland, gelegen aan den weg
Achter de Hoven, kadastraal bekend gemeente Leeu
warden, Sectie G no. 7319 en de schuld, welke ter
zake van den eigendom van dit perceel op de gemeente
rust, vast te stellen op 15,349.26.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
6. Agenda no. 7). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders cp de adressen ran J. Zantinge en L.
Vvijnia, houdende bero:'p tegen de besluiten van Burge
meester en Wethouders inzake ais hrijving van plaatse
lijke directe belasting naar hei inkomen.
Dit prae-advies luidt ais volgt
J. Zantinge en L. Wijnia, beiden thans wonende te
Apeldoorn, komen bij U in beroep van onze beslissin
gen op hunne aanvragen om afschrijving van plaatse-
iijke directe belasting naar het inkomen, dienst 1920,
wegens vertrek uit de gemeente.
Aangezien deze adressen niet zijn ingekomen binnen
den in het laatste lid van artikel 19 der verordening
tot het heffen van een plaatselijke directe belasting naar
het inkomen gestelden termijn, stellen wij U voor het
navolgende besluit te nemen:
De Raad der gemeente Leeuwarden;
Gelezen de ingekomen adressen van:
1. J. Zantinge, thans wonende te Apeldoorn,
2. L. Wijnia, thans wonende te Apeldoorn,
inhoudende bezwaar tegen de hun door het college
van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente ver
leende ontheffing op den aanslag in de plaatselijke
directe belasting naar het inkomen over 1920 wegens
vertrek uit de gemeente;
Overwegende, dat de door voornoemd college ge
dane uitspraak op het verzoek om ontheffing aan
adressanten is medegedeeld, wat sub 1 betreft op 7
December 1920 en wat sub 2 betreft op 16 Augustus
1920;
Overwegende, dat de belanghebbenden volgens
artikel 19 der heffingsverordening tegen die uitspraak
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1921. 125
binnen 30 dagen na die mededeeling bij den Raad in
beroep kunnen komen;
Overwegende, dat bovenbedoelde adressen zijn inge
komen onderscheidenlijk op 18 Januari en 2 Maart 1921,
alzoo niet binnen den voorgeschreven termijn;
Gelet op artikel 19 der heffingsverordening;
Besluit:
adressanten in hun beroep niet ontvankelijk te ver
klaren.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer IJ. de Vries wil een vraag doen. Hij voelt
wel dat de Raad de zaak zal moeten aannemen, omdat
de wet er toe verplicht. Maar het komt hem toch voor
dat er eenige ruimte moest zijn in de gemeente-veror
dening. Als het werkelijk zoo is dat adressanten niet
eerder dan Januari uitslag hadden, dan konden zij ook
niet eerder reclameeren dan januari 1921. Nu weet
spreker wel dat de tijd van beroep met December 1920
was verstreken, maar waar adressanten toen den uit
slag nog niet wisten, komt het hem toch voor dat
Burgemeester en Wethouders hier recht en billijkheid
moesten betrachten en dat men toch een weg hebben
moest, waarlangs men hier uit kon komen.
De heer Berghuis (wethouder) begrijpt niet goed
wat de heer De Vries op het oogenblik bedoelt. Dat
adressanten van de uitspraak van Burgemeester en
Wethouders niet tijdig in beroep zijn gekomen, daar
heeft de Raad niet mee te maken. Die uitspraken zijn
gevallen den 7en December en den 16en Augustus 1920
en na die mededeeling hadden adressanten 30 dagen
tijd om in beroep te gaan bij den Raad. Die 30 dagen
hebben zij echter laten verloopen.
De heer IJ. de Vries heeft dezen indruk uit de stukken
gekregen dat adressanten meedeelen dat pas in Januari
1921 hun is gezegd, dat zij hier een maand meer be
lasting moeten betalen. Maar dan konden zij ook niet
eerder reclameeren. Nu weet spreker wel dat uit de
andere stukken van Burgemeester en Wethouders blijkt,
dat het beroep tot een maand na datum open stond,
maar sprekers vraag is hier of het niet mogelijk is, dat
Burgemeester en Wethouders het recht krijgen om zulke
menschen voor de geleden schade schadeloos te stellen.
De heer Berghuis (wethouder) kan den heer De Vries
dan antwoorden dat hij het verzoek, dat hij op 't oogen
blik bedoelt, moet richten tot de gemeente Apeldoorn.
Daar zijn de belastingbiljetten eerst den 3en Januari
uitgereikt. Maar dat kan de gemeente Leeuwarden niet
helpen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
7. Agenda no. 8). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders cp het adres van P. J. Talsma alhier
om ontheffing van de verplichting tor den aanleg van
een straat van den weg Achter de Hoven tot aan zijn
fabriek aldaar, plaatselijk gekwiteerd no. 116bis.
Dit prae-advies luidt als volgt:
Bij tot Uwe Vergadering gericht adres van 10 Maart
1.1., den 15en d.a.v. in onze handen gesteld om prae-
advies, verzoekt P. J. Talsma, fabrikant van kunsthoorn
alhier, ontheven te worden, althans uitstel van ten
minste 5 jaren te verkrijgen, van de aan zijn rechtvoor-
gangster de N. V. Electrisch Confectie Atelier bij Uw
besluit van 27 Februari 1917 no. 77 r|55 opgelegde
verplichting tot het leggen van een straat op het thans
hem, adressant, behoorende terrein ten westen van den
eersten spoorwegovergang in den weg Achter de Hoven,
onmiddellijk bezuiden de lijn.
Het raadsvoorstel van 19 Januari 1917, dat tot het
aangehaalde besluit heeft geleid, met de teekening,
leggen wij hierbij aan U over. De zaak, waar het om
gaat, is daarin uitvoerig uiteengezet, zoodat wij ons
in dat opzicht van een herhaling kunnen onthouden.
Duidelijk blijkt daaruit dat adressants bewering, als
zou de straat onnoodig zijn, omdat later misschien een
andere straat noodzakelijk zou blijken, geheel van
grond ontbloot is, omdat toen al is uitgesproken, wat
later bij de voorloopige vaststelling van het uitbrei
dingsplan is herhaald, dat in de naaste toekomst moet
worden aangestuurd op den aanleg van een straat in
het westelijk verlengde der Spoorstraat ten zuiden van
de spoorlijn. Het is dus niet aan te nemen dat „het
later noodzakelijk kan blijken dat een geheel andere
weg vereischte is", gelijk het adres zegt. Daarenboven
heeft de bovengenoemde vennootschap nimmer vergun
ning kunnen krijgen voor den bouw harer fabriek als
niet vaststond, dat zij zou komen te liggen aan een
aan te leggen openbare straat (art. 2 der Bouwveror
dening).
Iets anders is het of thans moet worden vast
gehouden aan den termijn van 1 Januari 1922, tegen
welken de straataanleg volgens het bovengenoemde
raadsbesluit moest zijn voltooid. Nu de verdere door
trekking in westelijke richting thans nog niet aan de
orde is, kan de aanleg van het hier besproken gedeelte
voorloopig nog wel iets worden uitgesteld.
Wij wenschen dus den termijn van 1 Januari 1922
wederom met 5 jaren, alzoo tot 1 Januari 1927, te ver
lengen, met dien verstande, dat, als de omstandigheden
er naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders
toe liggen, de aanleg overeenkomstig het raadsbesluit
van 17 Februari 1917 no. 77r|55 te allen tijde door
hen kan worden geeischt.
Wij hebben de eer U voor te stellen Uw aangehaald
besluit in dien zin aan te vullen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Oosterhoff wil gaarne een vraag doen. Bur
gemeester en Wethouders stellen voor om den termijn
voor het niet aanleggen van de straat met 5 jaren te
verlengen, maar „met dien verstande, dat, als de om
standigheden er naar het oordeel van Burgemeester
en Wethouders toe liggen, de aanleg overeenkomstig
het raadsbesluit van 17 Februari 1917 no. 77r'55 te
allen tijde door hen kan worden geëischt". Spreker
zou nu naar aanleiding van het hierbij ingekomen adres
van Hoekstra en Vermeulen willen vragen of het de be
doeling van Burgemeester en Wethouders is, wanneer
eventueel het achtergelegen terrein voor bouwterrein
zal worden gebruikt, dat zij ook dit als omstandigheid
beschouwen, waaronder de verplichting tot het aanleg
gen van de straat moet worden opgelegd. Anders zou
Talsma toch de macht hebben om het verkoopen van
dat bouwterrein tegen te houden en dat zou zeker on
billijk zijn.
De Voorzitter kan namens Burgemeester en Wethou
ders antwoorden dat Burgemeester en Wethouders
de reden waarom absoluut in het midden laten,
maar dat zij zeer zeker een reden voor het opleggen
der verplichting hierin zullen vinden, indien met reden
kan worden aangenomen, dat aanleg van den weg voor
het perceel bouwterrein noodig is. Dat is nu nog niet
noodig. Dat Hoekstra en Vermeulen adresseeren komt
blijkbaar doordat zij niet het geheele prae-advies heb
ben gelezen. Zij zullen slechts een deel daarvan in de