174 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1921.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1921. 175
den directeur niet zuinig genoeg is geweest. Deze mede-
deeling is spreker niet volkomen duidelijk. Hij kan zich
voorstellen dat een directeur of waarnemend directeur
het beheer niet goed voert door b.v. dagelijksche uit
gaven te doen buiten den wethouder of buiten het col
lege van Burgemeester en Wethouders om. Maar als
dat niet het geval is, dan begrijpt spreker niet, dat de
ondergeschikte aansprakelijk kan worden gesteld voor
de uitgaven, die zijn gedaan met medeweten en met
goedkeuring van hem, die aan 't hoofd van het bedrijf is
gesteld. Spreker zou gaarne een positief antwoord heb
ben op de vraag of de waarnemende directeur werkelijk
buiten weten van Burgemeester en Wethouders en den
betreffenden wethouder uitgaven heeft gedaan, die niet
behoorden te worden gedaan. Spreker is voorloopig
van gevoelen, dat het toch eigenlijk niet opgaat van den
waarneinenden directeur te zeggen dat hij een niet
zuinig beheer heeft gevoerd, waar ten slotte hij, die aan
't hoofd van het bedrijf stond, aansprakelijk was en de
ander slechts had uit te voeren.
De Voorzitter zegt dat hier een kwestie is, waarvan
de betrokken persoon, die niet aanwezig is, alles wel
het beste zal weten, zoodat de vragen moeilijk zijn te
beantwoorden. Spreker zal de vragen van de verschil
lende sprekers in volgorde behandelen. De heer Jansen
spreekt van den polder bij Echten, waarheen het waar
deloos vuil van de reiniging zou zijn vervoerd. Het
spreekt dat de heer Jansen daar inlichtingen over vraagt,
rr.aar hij begint direct al met een beleediging. Spreker
heeft toch duidelijk gehoord dat de heer Jansen zei, dat
liet waardeloos vuil opzettelijk is opgehoopt, waarna
het naar Echten is vervoerd. Dat is gezegd. Als degene,
die dat zegt, dat dan ook maar waar maakt. Spreker
zou graag willen dat, nu de naam van den betrokken
persoon toch al zooveel door het slijk is gesleurd,
dergelijke beleedigingen ook waar worden gemaakt, dat
n.l. het vuil opzettelijk is opgehoopt om naar Echten te
worden gebracht. Dat het vuil opzettelijk wordt opge
hoopt is natuurlijk waar, zoolang men het niet in het
water gooit, maar de heer Jansen heeft die woorden
hier gebezigd in een heel ander verband.
De kwestie is deze. De gemeente vervoerde, vóór zij
het terrein te Wartena had aangekocht, altijd haar vuil
naar denzelfden polder te Echten, toen het eigendom
van een zekeren Span. Toen is half Januari deze polder
door den betrokken persoon en nog iemand anders ge
kocht. In 't begin werd de waardelooze grond vervoerd
naar de nieuwe landen te Wartena. De bedoeling was
dat daar te zijner tijd een dijkje zou komen om het
geheele terrein. In hoeverre dat noodig is laat spreker
in 't midden. Intusschen was het water gestegen en met
sprekers voorkennis is toen het vuil naar den Echtener
polder gebracht. Spreker heeft den betrokken wethou
der direct geloofd, toen deze de verzekering gaf, dat
op dit moment de situatie zoo was, dat men het vuil
te Wartena niet meer kwijt kon worden. Zooals de toe
stand nu is, dat men door een opvaartje in den polder
kan varen, kan men het vuil altijd kwijt worden, maar
toen was dat opvaartje nog niet verbreed en het walletje
kon nog niet worden gebruikt. Toen is er door den be
trokken wethouder gezegd dat het vuil noodig weg
moest en dat is toen op de oude manier naar Echten
vervoerd. Spreker noemt de tijdstippen waarop 3 par
tijen naar Echten zijn vervoerd, geheel op dezelfde
manier als toen de polder in eigendom was bij Span.
Daarvoor is het geld uitgegeven evenals vroeger en
indien daar nu iets meer is gebeurd dan vroeger, dan
is dat moeilijk na te gaan. Daarvoor zou men een
absoluut onpartijdig beoordeelaar moeten hebben, die
den toestand van vroeger heeft meegemaakt en ook het
vervoer van de 3 partijen in Februari en Maart. Maar
het vervoer is gebeurd net als vroeger en daarna is het
vuil weer naar Wartena gebracht.
De heer Fransen vraagt inlichtingen over een bericht
in het blaadje „De Gemeenschap". Hij heeft in dit
blaadje het gerucht gelezen, dat ook reeds in de stad
de ronde heeft gedaan, dat de wethouder door het
college van Burgemeester en Wethouders geschorst
was. Het eenige antwoord, dat spreker hierop kan geven
is, dat hij vermoedt dat de schrijvers van dit blaadje
evenveel wetskennis hebben als „Had-je-me-maar".
De heer Oosterhoff komt uit sprekers mededeeling,
dat het beheer door den wethouder en den waarnemen-
den directeur niet zuinig is geweest, tot de conclusie,
dat de directeur daarvoor niet aansprakelijk kan worden
gesteld. Spreker gelooft dat, wanneer men de reiniging
ais bedrijf beschouwt, men het ook niet anders kan be
schouwen dan dat de directeur hoofd van het bedrijf is
en aansprakelijk is voor het geheele bedrijf. Wel kan
spreker zeggen dat Burgemeester en Wethouders, indien
de directeur niet iemand boven zich had gehad, andere
maatregelen zouden hebben genomen. Zij hebben wel
degelijk in het oog gehouden dat de betrokken wethou
der niet in theorie, maar in de practijk het hoofd van
het bedrijf is, ofschoon de directeur aansprakelijk is
voor alles. De waarnemende directeur had tegen den
wethouder, al was het in dezen zijn onmiddellijke chef,
bij het doen van dergelijke uitgaven moeten zeggen:
Daar wil ik niet persoonlijk aansprakelijk voor zijn, die
uitgaven mag U niet doen, daar krijgen we later last
mee. Spreker geeft volkomen toe dat men kan meenen
dat de directeur eenigszins wordt ontlast door de ver
houding, zooals die was, maar naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders had hij anders moeten
optreden. Hij had moeten zeggen: Ik ben aansprakelijk
voor het geheele bedrijf, ook voor de financieele om
standigheden van het bedrijf. Als er gewettigde uitgaven
worden gedaan, dan is daar niets tegen, maar op deze
manier gaat het niet.
Spreker heeft reeds gezegd, dat Burgemeester en
Wethouders van fraude niets hebben kunnen ontdekken;
dan waren er ook wel andere maatregelen genomen,
nu Burgemeester en Wethouders hebben geconstateerd
dat het financieel beheer door den betrokken wethouder
en den waarnemenden directeur niet goed is geweest.
Die twee personen hadden elkaar kunnen remmen, doch
de waarnemende directeur, die de aansprakelijke per
soon is, heeft maar door de vingers gezien, terwijl de
ander meer het werkelijke hoofd van het bedrijf was.
De heer Jansen merkt op dat de Voorzitter is begon
nen met spreker even terecht te zetten, omdat hetgeen,
waarop spreker heeft gewezen, een beleediging zou zijn
en omdat de Voorzitter meent dat de naam van den
wethouder der Bedrijven nog meer door het slijk wordt
gehaald nu spreker er nog met een praatje bij is geko
men. Voor het door het sïijk sleuren van den naam van
den wethouder is spreker echter niet aansprakelijk, daar
is de wethouder zelf de oorzaak van.
De Voorzitter heeft gesproken over een zekere situatie
van het land te Wartena en gezegd, dat sprekers op
merking onjuist is. In die dagen is echter zoo'n groote
hoeveelheid waardeloos vuil naar Echten vervoerd, als
in geen jaren op de reiniging aanwezig is geweest. Op
grond daarvan heeft spreker de krasse uitdrukking ge
bruikt ,dat het vuil opzettelijk is opgehoopt. De Voor
zitter heeft verder gezgd dat, als het water stijgt, men
met het vuil niet in den z.g. polder van de gemeente zou
kunnen komen. Maar dat kan de reden niet geweest
zijn, want het water was in die dagen juist 25 cM. ge
zakt, dus in tegenstelling met de bewering van den
Voorzitter dat het water gestegen was, en van oogge
tuigen en deskundigen weet spreker, dat men zeer ge
makkelijk in den eigen polder van de gemeente had
kunnen komen, zoodat men het vuil voor de gemeente
productief had kunnen maken. Maar het is daartegen
over geëxploiteerd door den wethouder voor een parti
culiere liefhebberij of winstmakerij. De gemeente heeft
hier weken lang een ploeg van 1014 menschen aan
het werk gehad om het vuil naar het particulier eigen
dom van den wethouder en anderen te vervoeren. Spre
ker meent dat dit niet door den beugel kan. Hij zou
natuurlijk nog honderden andere zaken kunnen noemen,
maar zal dit niet doen. Hij meent dat dit een kwestie
is, die wel eens ernstig mag worden onderzocht en heeft
daarom gemeend, deze zaak ter sprake te moeten
brengen.
De heer Oosterhoff komt nog eens op de door hem
aangeroerde kwestie terug. Het betreft hier een persoon,
die 25 jaar lang in dienst der gemeente is geweest.
Spreker heeft zelf een reeks van jaren met hem, ook in
zijn kwaliteit van waarnemend directeur, samengewerkt
en nooit is er op hem een aanmerking van eenige be-
teekenis gemaakt. Ook is de persoon als waarnemend
directeur tot voor zeer korten tijd steeds ten genoegen
van liet tegenwoordig college van Burgemeester en
Wethouders werkzaam geweest. Hij heeft weliswaar
een in geldelijk opzicht gunstigen tijd getroffen, maar
een opmerking van eenige beteekenis heeft men hem
toch nooit kunnen maken.
Nu erkent spreker, dat de kwestie voor den Raad heel
moeilijk te beoordeelen is, als men niet precies weet,
welk soort van uitgaven er zijn gedaan. In 't algemeen
kan spreker echter het standpunt van den Voorzitter
niet deelen. Een juiste beoordeeling van de zaak hangt
geheel af van wat er is gebeurd. Zegt een wethouder
tegen het hoofd van een tak van dienst: dat en dat moet
je uitvoeren; 't is in orde, je kunt je gang gaan dan
bestaat er voor den bedrijfsleider niet de minste aan
leiding om het niet te doen. Voor een dergelijke uitgaaf
kan men hem dan ook geen oogenblik aansprakelijk
stellen. Men kan dan toch moeilijk van hem eischen,
dat hij, achter den rug van den wethouder om, bij het
college van Burgemeester en Wethouders komt infor-
meeren, of dit de uitgaaf al dan niet heeft gesanction-
neerd. In 't algemeen moet men zich bij een dergelijk
bedrijf naar sprekers oordeel op het standpunt plaatsten,
dat de autoriteit ,die last geeft tot het doen van een
uitgaaf, daarmee de verantwoordelijkheid daarvoor ook
op zich neemt, zoodat deze niet komt op het hoofd van
den bedrijfsleider. Nogmaals, de beoordeeling is uiterst
moeilijk, als men de bijzonderheden en de soort van
uitgaven niet kent. Maar spreker gelooft niet dat in 't
algemeen het standpunt van den Voorzitter juist is. Er
komt nu nog dit bij, dat men mag veronderstellen dat
de waarnemende of tijdelijke wethouder, die voor den
afgetreden wethouder in de plaats is getreden, een
goeden invloed zal kunnen uitoefenen. Tusschen hem
en den waarnemenden directeur wordt nu echter een
ander ingeschoven, ofschoon men mocht verwachten,
dat met de verwijdering van den wethouder, die de
leiding van het bedrijf had, de oorzaak van het kwaad
verdwenen zou zijn. Nu wordt er in de oogen van het
publiek den indruk gewekt, dat er, behalve de wet
houder, nog een schuldige is. Dit werpt een klad op
den man, die met de leiding van het bedrijf is belast,
wat voor iemand, die 25 jaar lang in dienst der gemeente
is geweest, hoogst onaangenaam moet zijn.
De Voorzitter zal den heer Jansen verder niet ant
woorden, omdat een zuiver oordeelen over de kwestie,
zoo al niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk is. Het
is wel een particuliere polder van den wethouder, waar
het vuil is heengegaan, maar vroeger, toen de polder
in andere handen was, is dat ook altijd gebeurd. De
polder is later in handen van den wethouder en iemand
anders overgegaan.
De heer Jansen heeft verder gezegd: Ik sleur den
naam van den wethouder niet door 't slijk, maar spreker
moet eerlijk zeggen, wanneer de heer Jansen zoo kaim
zegt: Er zijn nog honderden andere kleine zaken, waar
ik maar niet verder over zal spreken Dat is niet
de manier, dat is door het slijk sleuren. Spreker zal
heusch den wethouder niet verdedigen, maar men moet
hem ook niet meer bekladden dan noodig is. Als de heer
Jansen zegt Ik zal over honderd kleine zaken maar
zwijgen, dan gaat dat verder voortwoekeren. Dan zegt
het publiek: Het raadslid, de heer Jansen, zegt dat er
nog veel meer is, dus zal er ook wel meer wezen. Spre
ker verdedigt den heer Schaafsma niet; deze heeft ver
schillende fouten gemaakt en hij weet dat zelf ook wel.
Maar met dergelijke praatjes als die van den heer Jansen
wordt de kletserij in de wereld geholpen.
Den heer Oosterhoff kan spreker nog antwoorden dat
uitdrukkelijk in de verordening op het beheer der ge
meentereiniging staat:
„Onverminderd het bij Burgemeester en Wethou
ders berustend bestuur en beheer, is de dagelijksche
leiding van het bedrijf der gemeentereiniging opge
dragen aan den Directeur. Hij beveelt de uitgaven
uit de kas van het bedrijf."
De directeur mag dus de gelden uitgeven, maar hij
blijft ten slotte aansprakelijk voor het geld dat uit de
kas gaat. De directeur had hier moeten zeggen: Alles
goed en wel, maar verder ga ik niet.
Burgemeester en Wethouders stonden hier voor een
zeer moeilijke kwestie. Met de hand op 't geweten
hebben zij de zaak zoo goed mogelijk geschikt. Er is
hier ook op gewezen, dat het niet zoo geschikt moest
worden dat er iemand tusschen den plaatsvervanger van
den wethouder der Bedrijven en den waarnemenden
directeur moest worden geschoven. Burgemeester en
Wethouders achtten dit echter een gemeentebelang; zij
hebben niet anders gekund. Zij stonden hier voor een
zeer moeilijke beslissing, maar hebben wel degelijk in
het oog gehouden dat de betrokken ambtenaar zoolang
in dienst der gemeente is geweest zonder dat er op hem
iets viel te zeggen. Burgemeester en Wethouders konden
niet anders handelen dan zij hebben gedaan. Zij hebben
Bottinga zoo goed mogelijk behandeld en hem, ook met
het oog op zijn vele dienstjaren, niet geschorst of in
de lagere functie van opzichter teruggeplaatst. Zij
hebben wel degelijk prijs gesteld op zijn bijzondere
diensten, maar, wat gedaan is had niet gebeurd moeten
zijn. In het college van Burgemeester en Wethouders
is lang en breed over de zaak gesproken; de beraad
slagingen hebben heel wat tijd gekost, doch ten slotte
is men gekomen tot dit resultaat.
De heer Collet stelt er prijs op om namens zijn fractie
mede te deelen, dat, toen zijn fractie bekend werd dat
de heer Schaafsma fouten had begaan, zij een schrijven
tot den heer Schaafsma heeft gericht met de mede
deeling, dat deze binnen den kortst mogelijken tijd
moest bedanken als lid van den Raad.
De heer Visser heeft den Voorzitter hooren mee
deden dat er niet een zuinig beheer is gevoerd door
den Wethouder der Bedrijven en den waarnemenden
directeur. Wat heeft men nu te verstaan onder „niet
zuinig beheer"? Hoe komt men tot het constateeren
daarvan? Zijn er uitgaven gedaan, die overbodig waren,
is het beheer in 't algemeen niet zuinig geweest of is
er een ondeskundig beheer geweest? Wanneer straks
het publiek leest dat er een „niet zuinig beheer" is
geweest, kan het dit alles er onder verstaan. Spreker
zou daarom een nadere definitie wenschen, hoe men
komt tot het constateeren van dit „niet zuinig beheer".
De Voorzitter antwoordt, dat de eenige definitie, die
hij er van kan geven is, wanneer men de drie woorden,
die de heer Visser geeft, door elkaar mengt. De eene
uitgaaf is overbodig geweest, de andere ondeskundig,
enz. De eene uitgaaf is niet goed geweest, de andere
had men niet behoeven te doen en zoo komt men tot de
drie definities, die de heer Visser heeft gegeven. Het
college heeft er ernstig over gedacht wat men er van
moest zeggen en is tot het besluit gekomen dat het be-