248 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Augustus 1921. betaald door in de plaatsstelling daarvan van 100 op de vermogensbelasting. Dit heeft de fin. commissie daategenover gesteld. Het resultaat der bespre kingen is ook geweest dat een belasting op het bedrijf voorloopig niet zou worden ingevoerd en het totaal resultaat was dat er geen vermeerdering van inkomsten door de belasting zou plaats hebben. Nu zijn de op centen op de personeele belasting gehandhaafd, die post blijft dus gelijk. Maar daarbij krijgt men nu niet 100 maar 50 opcenten op de vermogensbelasting. In de financieele commissie is toen ook niet beweerd cf bewezen dat een heffing van 100 dan wel van 50 opcenten noodzakelijk was om de afschaffing van die op de personeele belasting te dekken. Tegenover den Wethouder van Openbare Werken, die de verdediger is van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, moet spreker opmerken, dat zijn be toog van verdediging bijzonder zwak is. Hij heeft de rechtskwestie finaal genegeerd. Wel is gezegd: wat hindert het of er 4.of 5.bij komt bij een paar honderd gulden, maar als zoodanig is de kwestie niet gesteld. De kwestie moet worden gesteld als belasting: wordt diegene getroffen, die redelijkerwijze getroffen moet worden? Daarvoor heeft spreker geen één argu ment gehoord. Wel is er gezegd: het hindert niet zoo erg, maar dat is niet een argumentatie, die spreker er toe kan brengen zijn stem anders uit te brengen. De heer De Boer heeft den Wethouder van Financiën niet geheel begrepen. De kwestie van de personeele belasting, die van de koffiehuishouders enz. wordt geheven, heeft hij zoo gauw niet kunnen vinden. Wat dat betreft heeft de wethouder misschien een andere kijk op de opcentenbelasting dan spreker. Wat echter betreft het andere gedeelte van wat de Wethouder van Financiën heeft opgemerkt, daaromtrent moet spreker zeggen dat de wethouder voor dat gedeelte de opcenten op de personeele belasting meer heeft bestreden dan dat hij ze heeft verdedigd. De wethouder heeft de op merking gemaakt dat het staatje niet moet dienen als bewijs dat opheffing van de opcenten voor- of nadeel ten opzichte van de inkomstenbelasting tengevolge zal hebben, alleen zou het moeten dienen om aan te toonen dat de personeele belasting en dus ook de opcenten daarop in geen enkel verband staan met het inkomen. Als dat echter de bedoeling is, dan zou spreker zeggen: daarin ligt dan juist de kern van het betoog dat opcenten op de personeele belasting niet goed zijn. Spreker neemt als voorbeeld twee huisgezinnen met dezelfde inkomens en waarvan in het eene huisgezin slordig wordt geleefd, waar het geld wordt uitgegeven aan dingen die minder goed zijn enz. en waar men niets gevoelt om het te besteden voor cultureele doeleinden zoodat daaraan ook hoegenaamd niets wordt uitge geven. In zoo'n huisgezin is de vertering even groot, misschien zelfs grooter dan in een ander gezin, maar aan opcenten op de personeele belasting wordt daar, omdat men niet in die belasting wordt aangeslagen, hoegenaamd niets bijgedragen. In het andere huisgezin, waar men een keurigen inboedel heeft, waar men wat voor veraangenaming van het leven voelt en waar men graag wat boeken, een schilderij enz. om zich heen heeft, in dat huisgezin, dat niet meer inkomsten heeft dan het eerste, zal men aan personeele belasting en dus ook aan opcenten meer moeten bijdragen dan bij het eerste. Daarin ligt voor spreker de kern; waar deze belasting is een verteringsbelasting en wel eene van een bepaald soort, is zij daarmee veroordeeld. Wan neer beide personen werden belast naar het inkomen, dan zouden ze beide even zwaar worden belast, terwijl nu de meest ontwikkelde, dus hij, die van de meeste beteekenis is voor de samenleving, het zwaarst wordt getroffen. Dat bewijst ook het staatje. Spreker zou er prijs op stellen wanneer deze kwestie nog eens nader door Burgemeester en Wethouders onder de oogen werd gezien, terwijl zij dan tevens nog eens konden na gaan van welke beteekenis deze belasting is voor naam- looze vennootschappen, koffiehuizen enz. en de dan gevonden conclusies aan den Raad konden overleggen. In de tweede plaats wenscht spreker nog een enkele opmerking te maken met betrekking tot de bedrijfsbe lasting. Zijn partijgenoot, de heer Muller, heeft in zijn betoog een zeer ernstige fout gemaakt. De heer Muller heeft wel gezegd dat de inkomstenbelasting niet vol doende naar draagkracht wordt geheven, maar hij wil nu stemmen voor een belasting, die met de draagkracht iieelcmaal geen rekening houdt. Dat is het onlogische wat in de redeneering van sprekers partijgenoot, den heer Muller, zit. Als de zaak verder tot hem was door gedrongen, dan had hij de opmerking moeten maken dat er met deze heffing met de draagkracht heelemaa! geen rekening wordt gehouden. Men haalt er een factor bij, die ten opzichte van het bedrijf absoluut niets zegt. In het algemeen kunnen toch die bedrijven, die de meeste machinale- en de minste arbeidskrachten heb ben, het meest voordeelig werken. Daarmee wordt echter geen rekening gehouden. Als men een belasting zou willen heffen, zou men dit moeten doen op de winst, maar deze staat in geen enkele verhouding tot de be- drijfskrachten. Dan wil spreker den heer Muller nog deze opmerking maken dat ook deze wettelijke bepaling door dezelfde reactionnaire regeering is voorgesteld als welke hij heeft aangevallen. Dat is ook een contradictio in het betoog van den heer Muller. Verder heeft de heer Visser in zijn bestrijding van het betoog van den heer Atuller de op merking gemaakt dat deze regeering den moed had lasten op het bedrijf te leggen in den vorm van den 8- urigen arbeidsdag enz. Spreker wil er echter terloops op wijzen dat de kleine en de door electriciteit gedreven bedrijven aan die lasten ontkomen en dan wil hij den heer Visser de vraag stellen of de invoering van den S-urigen arbeidsdag door deze regeering het gevolg is van moed of van vrees. Aan de beantwoording van deze vraag is in deze kwestie veel gelegen. De heer Muller wenscht nog een paar woorden te zeggen, in de eersfe plaats naar aanleiding van wat zijn partijgenoot, de heer De Boer heeft gezegd. Het spijt spreker dat hij en de heer De Boer hier tegenover elkaar staan, maar het komt hem voor, nu de heer De Boer heeft gezegd dat er een fout in sprekers betoog was, dat hij dit even recht moet zetten. Spreker heeft zoo geredeneerd. Bij den hoofdelijken omslag is men door de wetgeving op den hoofdelijken omslag gebonden aan bepaalde vormen, waardoor men de progressie niet zoo hoog kan opvoeren als de sociaal-democraten wel zou den wenschen. Hieruit volgt dat een belasting op het inkomen er nooit eene naar draagkracht kan wezen. En waar dat het geval is, daar aanvaardt spreker in het belang der gemeente iedere belasting, waartoe de ar beidersklasse, die wél haar part moet bijdragen in den hoofdelijken omslag, niet behoeft bij te dragen. Dat is sprekers conclusie geweest. In antwoord op hetgeen door den Voorzitter is ge zegd, dat spreker zoo onvriendelijk is geweest niet aan het verzoek van den Voorzitter, om de politiek er niet bij te halen, te voldoen, diene, dat spreker heeft gemeend dat dit was in het belang van den Leeuwarder gemeen teraad en in !t belang van het algemeen. Spreker zal zeggen waarom. In den laatsten tijd gaat hier een „Hetze" tegen den Leeuwarder gemeenteraad en dan ten slotte niet tot de sociaal-democraten alleen dat hier geld wordt uitgegeven op een wijze, zooals Har telust en anderen vroeger niet hebben gedaan. Maar spreker wilde er op wijzen dat ,als die heeren den mond zoo vol hebben over bezuiniging dat was de strekking van zijn betoog zij dan beter zouden doen naar Den Haag te zien, hoe met hun belastingcenten het milita risme in stand wordt gehouden, dat door de sociaal Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Augustus 1921. 249 democraten tot nog toe steeds alleen is bekampt. Zoo lang de heeren daarmee genoegen nemen, dat hun be lastingcenten in dien put van het militarisme worden aeworpen, wil spreker zoo vrij zijn niet zoo ernstig te nemen hun protest tegen een belasting van 12.per arbeider, waarmede zij in hun adres komen bij den Raad. De heer Visser stemt toe dat de kwesties, die hierbij zijn aangeroerd, beslist niet op hun plaats zijn, maar nu dat eenmaal het geval is, wenscht hij er toch nog een woord van te zeggen. In de eerste plaats wil hij den heer De Boer antwoorden, die de vraag heeft gesteld of het van deze regeering vrees is geweest of moed, dat zij den 8-urigen arbeidsdag heeft ingevoerd. De heer De Boer zal het natuurlijk voorstellen als vrees, dat deze rechtsche regeering, die aan het bewind was, vreesach- I tig is geworden door de Duitsche revolutie en de daarop gevolgde Novemberdagen, dat het vrees was voor de sociaal-democraten, toen zij den 8-urigen arbeidsdag heeft ingevoerd. Spreker wil komen met bewijzen, met feitenmateriaal, dat het geen vrees was; op het program van de Katholieke Staatspartij kwam reeds voor den aanvang van de revolutie voor: een doelbewust streven naar den 8-urigen arbeidsdag. Spreker constateert j daaruit dat het dus geen vrees is geweest, waar de Katholieke Staatspartij toen reeds durfde spreken van een 8-urigen werkdag. Maar de regeering wilde ook niet vasthouden aan politieke dogma's, wanneer deze belemmerend zouden werken. Het is hetzelfde rechtsche ministerie geweest dat eerst op het gebied van de sociale wetgeving door invoering van den 8-urigen ar beidsdag de rechtspositie der arbeiders heeft verbeterd, maar dat, waar bleek dat onder de tegenwoordige om- standigheden die werkdag een belemmering was voor j het bedrijf, ook dispensatie daarvan durfde verleenen. Men moet het toejuichen in dit ministerie, dat het, trots I de politieke manoeuvres van de sociaal-democraten, in I deze omstandigheden de hand durfde te lichten met de I wet op den verkorten werkdag. Dat moet ook het idee I zijn van de sociaal-democraten; spreker kent zelf soci aal-democraten die eerlijk hebben erkend dat zij zelfs kunnen billijken dat de minister hier van de wet is afgeweken. Maar wat is Uw leuze?, aldus spreker (tot de sociaal-democraten). Die is, dat gij de massa tevre den moet houden, of het al of niet goed is. Omdat de wet van de rechtsche regeering is en de toepassing ervan niet steeds mogelijk is, zegt gij dat de regeering haar niet aandurft. In plaats van eerlijk te bekennen zegt gij: dat doet nu die reactionnaire regeering. Gij zet de ar beiders op tegen de regeering en dat is Uw gemeene, valsche politiek. Door Uw vasthouden aan politieke dogma's, wat niet in het algemeen belang is maar in dat van de politieke partij worden de arbeiders tegen de regeering opgezet, dat is Uw valsche bedriegelijke leuze. De Voorzitter: Ik stel voor de debatten te sluiten. We dwalen geheel af, we komen zwaar in de politiek I terecht, en wat heeft deze belasting daar eigenlijk mee te maken? De heer Berghuis (wethouder) merkt op dat door de politiek, die er door de heeren is bijgehaald, de tijd reeds zoover gevorderd is, dat spreker weg moet, zoodat hij wel niet meer bij de stemming tegenwoordig zal I kunnen zijn. Evenwel acht hij zich verplicht den heer De Boer nog antwoord te geven op een paar vragen. De heer De" Boer heeft in de eerste plaats gesproken dat 't geen spreker heeft verklaard vierkant in strijd is met zijn bewering omtrent de opcenten op de personeele belasting. Maar hij vergeet dat hij dit alleen heeft ge daan ten opzichte van de beter gesitueerden; niemand heeft toch gezegd dat het alleen gaat tot bedragen van 5000.tot 7000.Er zijn grepen gedaan uit de aanslagen, zonder naar de namen te zien en toen is gebleken dat allen meer moeten betalen, wanneer de opcenten op de personeele belasting worden afgeschaft. Men ziet het in het staatje, bij afschaffing van de op centen gaat het percentage terug van 0,4 tot 0,23, van 2 tot 0,27, van 1 tot 0,35 enz. Het eene staatje geeft aan het percentage van het inkomen dat aan opcenten op de personeele belasting betaald wordt en daarnaast wordt aangegeven welk percentage bij afschaffing der opcenten meer aan inkomstenbelasting moet worden be taald De heer M. Molenaar En dan wordt het in plaats van 0,4 0,23. De heer Berghuis (wethouder)Ben ik daar nu mis mee? Ik zit met het heele lijstje. De heer De Boer: Dat is fataal voor jullie. De heer Berghuis (wethouder)Neen, voor ons niet. Spreker stelt voor zich persoonlijk voor hij weet niet of het college hierin kan meegaan om de geheele be handeling van dit belastingvoorstel behalve de zake lijke belasting gezien dit staatje over de personeele belasting en waar ook de heer Dijstra van een nauw verband heeft gesproken met de opcenten op de vermo gensbelasting, aan te houden tot de volgende vergade ring. Spreker moet den heeren toegeven: de wethouder van Financiën zit er niet in en meende wel er in te zitten, doch hij vindt hier een voor hem onbekend staatje afgedrukt in de bijlage. Het staatje leert dat juist de minder gesitueerden minder zouden hebben te betalen bij afschaffing van de opcenten op de personeele belas ting. Er moet bepaald hier of daar een leemte zijn. Spreker wil daarom voorstellen dit gedeelte van het voorstel aan te houden om het in de volgende verga dering nader toe te lichten. De Voorzitter: Wordt dit voorstel ondersteund? Dit blijkt wel het geval te zijn. De heer Berghuis (wethouder) merkt op dat de Secretaris hem nog nader de zaak toelicht, maar dat hij toch bij zijn voorstel blijft. Spreker gelooft dat de Secretaris gelijk heeft, dat de laatste kolom beteekent dat dit percentage meer betaald moet worden en dat het zoodoende een verhooging is, maar spreker wil het liever eerst zeker weten. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van den heer Berghuis om het voorstel van Burgemeester en Wethouders met uitzondering van onderdeel 1 aan te houden, wordt met algemeene stem men aangenomen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders, be doeld onder punt 1 van bijlage 41, wordt met 20 tegen 3 stemmen verworpen. Vóór stemmen: de heeren O. F. de Vries, Muller en Koopal. Tegen stemmen: de heeren Dijstra, Lautenbach, Van der Werff, Tiemersma, Postma, Cohen, Jansen, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Tulp, Dijkstra, Van Weideren baron Rengers, Visser, Zandstra, Fransen, B. Molenaar, De Vos, De Boer, IJ. de Vries, M. Mole naar en Berghuis. De heer Berghuis verlaat de vergadering. 7. (Agenda no. 7). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om mej. T. A. M. Stoett, onderwijzeres in de nuttige en fraaie handwerken aan de tegenwoordige gemeenteschool no. 4, over te plaatsen naar de te ope nen school voor uitgebreid lager onderwijs.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1921 | | pagina 5