m 344 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 November 1921 precies de juiste lijn te dien opzichte te trekken, maar dat neemt niet weg dat de georganiseerde werklieden, die ten opzichte van dit vraagstuk zooveel mogelijk hebben gedaan, niet ten achter gesteld mogen worden bij de ongeorganiseerden, die in dit opzicht niets hebben gedaan. Sprekers standpunt in dezen is dat de georga- niseerden wel degelijk recht hebben ten opzichte daar van te worden voorgetrokken. Sprekers tweede vraag is dezelfde als die reeds door den heer Koopal is gesteld, maar nog niet is beant woord misschien komt daarop nog een antwoord de vraag ten opzichte van het loon en de hoegrootheid van het loon. Spreker meent dat dit laatste ook de vraag was van den heer Koopal. Is die echter niet gesteld, dan zou spreker er die zelf aan willen verbinden, of Burgemeester en Wethouders ook kunnen meedeelen de hoegrootheid van de loonen, welke zij aan de werklieden denken uit te keeren. De heer Tulp (wethouder) merkt op dat het pleidooi, door den heer Molenaar gehouden ten opzichte van de bevoorrechting van georganiseerden boven ongeorgani seerden, ook in de commissie is gehouden. Daar zijn ook over en weer die ideeën naar voren gebracht. Ten slotte is er echter door de meerderheid der commissie een ander besluit genomen en hiermee moet men reke ning houden. Als de commissie niet eenige macht heeft en elk principe van de meerderheid dier commissie in den Raad direct wordt afgekeurd, dan zal de commissie misschien niet willen blijven. Zij moet eenige macht hebben; de Raad moet zich bij de besluiten, die met meerderheid van stemmen daar zijn genomen, neerleg gen. Wat het loon aangaat, daaromtrent kan spreker meedeelen, dat besloten is dat de werklieden zooveel mogelijk productief werk zullen verrichten en dat het loon zal zijn: voor gehuwden 20.per week en voor ongehuwden iets minder en te bepalen in verband met de omstandigheden, n.l. of zij al of niet bij de ouders inwonen. De heer Visser kan zich aansluiten bij wat door de heeren Koopal en Molenaar is gezegd. Ook op grond van dezelfde feiten meent hij dat toch de organisaties als organen moeten worden erkend, ook van gemeente wege. Zij zijn ook als zoodanig erkend in de oorlogs jaren, toen de organisaties zich gedeeltelijk met de distributie hebben belast. Toen is men in contact ge treden niet met het individu, maar met de organisaties. De geheele maatschappelijke inrichting verstaat zich trouwens met de organisaties; wanneer het betreft de regeling van den arbeidsduur verstaat de gemeente zich met hen en ook bij de uitkeering van geld aan de werkloozen is gebleken dat Rijk, provincie en gemeente de organisaties erkennen en overleg met hen plegen. Waar de toestand zoo is, waar de georganiseerde menschen het de gemeente als zoodanig gemakkelijk maken door zelf bij te dragen in de kosten van uit keering aan de werkloozen, waar het door die menschen wordt gevoeld, dat zij het de gemeente gemakkelijker moeten maken, daar hebben zij ook recht op een meer dere erkenning door de gemeente. Hij meent dat hier niet de arbeiders, die klaploopers zijn en profiteeren van 't werk en de actie van anderen, gelijk berechtigd moeten worden. Zou de bestrijding van de werkloos heid zoo tot haar recht zijn gekomen, wanneer niet de arbeidersorganisaties bestonden? Spreker gelooft dat j dezen de stoot daaraan hebben gegeven en daarom moet de gemeente ook ten allen tijde bereid zijn in harmonische samenwerking met die groote organen te treden en hen te bevoorrechten. Tenzij men het om reden van den eenen of anderen aard nog altijd toejuicht, dat de arbeiders niet georganiseerd zijn. Spreker meent echter dat het een algemeen belang is dat de overheids organen meewerken met de arbeidersorganisaties en dat men dezen een zeker recht van voorkeur geeft, omdat die organisaties ook meewerken tot de harmonie, die er tusschen hen en de gemeenten moet zijn. De Voorzitter deelt mede dat van de heeren Koopai en B. Molenaar is ingekomen het volgende voorstel: „Ondergeteekenden stellen voor, bij het te werk stellen van werkloozen georganiseerden boven onge organiseerden de voorkeur te geven". De heer Fransen staat op een eenigszins ander stand punt als de heeren, die vóór hem hebben gesproken, Hij meent dat, wanneer de gemeente maatregelen treft voor de bestrijding der werkloosheid, dit "dan geldt voor de werklooze arbeiders in deze gemeente en dat men zich dan verder niet te bemoeien heeft met geor ganiseerden en ongeorganiseerden. De heer De Boer: Proost! De heer Fransen vervolgt dat de gemeenteraad een zeer verkeerd standpunt zou innemen door een deel van de werkloozen, die toevallig niet zijn georganiseerd uit te sluiten. Spreker geeft toe dat er door de georgani seerden in de uitkeeringen is bijgedragen, maar dezen doen dat ook in hun eigen belang; zij zullen er ook van hebben geprofiteerd en dat hebben de ongeorgani seerden niet. Dat de georganiseerden vroeger zijn gehoord en nog worden gehoord, betreft meestal kwesties, waaromtrent zij zelf hebben gevraagd te worden gehoord, omdat de organisaties gaarne adviezen geven, waarin zij hunne belangen naar voren kunnen brengen. Maar het gaat er hier om, om werk te zoeken voor de werklooze" ar beiders van Leeuwarden en het past niet, een deel daar van uit te sluiten. De heer B. Molenaar zou nog iets willen vragen naar aanleiding van het betoog van den heer Fransen, dat het niet aangaat bij dit vraagstuk verschil te maken. De heer Fransen houdt een pleidooi voor degenen, die in de maatschappij niets hebben gedaan om hun eigen positie zoo goed mogelijk ook tegen beroerde tijden te verzekeren. Maar spreker meent dat de regeering ten opzichte van het verleenen van credieten ook op het standpunt staat, dat bij de productieve werkver schaffing zooveel mogelijk rekening moet worden ge houden met de georganiseerde arbeiders. Hij zou graag van Burgemeester en Wethouders antwoord willen hebben of dit juist is. Spreker meent wèl dat het juist is, dat, waar credieten worden gevraagd voor de werk loosheidsvoorziening, waarin de regeering bijdraagt, de regeering dan op het standpunt staat dat de geor ganiseerden de voorkeur verdienen. De heer Jansen gelooft toch dat men hier inderdaad voor een moeilijkheid komt te staan. Als men hier sprak over het feit, dat er over een jaar of vijf eventueel steun zou worden verleend bij een dan plaats hebbende werk loosheid, dan zou hij sympathiek staan tegenover het streven om die heele klaplooperij op te heffen. Ook hij betreurt het telkens weer dat er nog steeds ongeorga-, niseerden zijn. Maar men zit hier nu eenmaal voor het feit van een groote werkloosheid en als de Raad hier nu op het standpunt staat dat de georganiseerden de voorkeur moeten hebben boven de ongeorganiseerden, dan wordt nu reeds een groot deel uitgesloten en wordt voor een groot deel de ellende zeer vergroot. Op dit oogenblik, nu wij reeds in de werkloosheid zitten, moet hij daar tegen dan ook ernstig bezwaar maken. Dan zegt hij met den heer Fransen: dan geloof ik dat wij ons even goed de ongeorganiseerden als de georgani seerden moeten aantrekken. Spreker blijft het betreuren dat er nog altijd ongeorganiseerden zijn. Deze kunnen zich echter op dit oogenblik toch niet meer organiseeren, Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 November 1921. 345 waardoor hun gezinnen met den ondergang bedreigd en daardoor het "kind van de rekening zouden worden. De ongeorganiseerde is reeds bij de georganiseerde ten achter, doordat hij tijdens de werkloosheid geen uit keering heeft gekregen. Spreker geeft toe dat hij dit aan zijn eigen nalatigheid heeft te wijten, maar zijn gezin zal daardoor dan het kind van de rekening worden. En spreker acht zich niet verantwoord mede te werken aan den ondergang van dergelijke gezinnen. De Voorzitter kan ook nog meedeelen dat er van de heeren Koopal en B. Molenaar nog een voorstel is in gekomen, luidende: „Ondergeteekenden stellen voor aan de georgani seerde werkloozen een loon toe te kennen van 25. ongeorganiseerden 20. De heer B. Molenaar zou aan de heeren, die een pleidooi hebben gehouden voor de ongeorganiseerden, nog dit willen zeggen. Het valt hem op dat de adressen, die dit prae-advies zijn voorafgegaan, alle zijn gekomen van de organisaties. Dezen hebben dus alle recht om een pleidooi voor hen te houden, omdat zij liet zijn, die hebben gevraagd om een produc tieve werkverschaffing voor de georganiseerden en uitgetrokkenen van de werkloozenkassen. Wanneer men nu straks ziet aan den eenen kant de on georganiseerde werkloozen en aan den anderen kant de georganiseerden, die uitgetrokken zijn, wenscht de heer jansen dan, zoo wil spreker hem vragen, de georganiseerden naar de armenkamer te sturen of andersom? Spreker staat op het standpunt dat, wanneer een van beiden dien weg moet bewandelen, het dan degene moet zijn, die ten allentijde zijn eigen positie heeft verwaarloosd. Dit is geen onkunde geweest, daar van kan men toch niet meer spreken, nu alle wegen om zich te organiseeren open staan. Het is een klaplooperij op 't goede werken van de organisaties om, als men in moeilijkheden zit, zelf ook zoo te trekken als de geor ganiseerden. Spreker zal niet verdedigen dat de onge organiseerden niet te werk worden gesteld; hij heeft nog veel liever dat niemand van de werkloozen den gang naar de armenkamer behoeft te doen. Maar als een van beide groepen niet te werk zal worden gesteld dan geeft hij er de voorkeur aan dat dit zijn degenen, die niets voor zichzelf hebben gedaan, dan moeten de ongeorganiseerden dien gang maar maken. De heer Jansen wil, nu de heer Molenaar deze „dikke Bertha" van de armenkamer in het vuur brengt, ver klaren, dat hij niet in de hand wil werken dat de ge organiseerden naar de armenkamer worden gedreven. Integendeel. Maar de heer Molenaar dringt aan op be voorrechting van de georganiseerden en spreker niet. Hij wil beide partijen helpen, dat heeft hij bepleit. Hij wil niet meewerken tot den ondergang van gezinnen der ongeorganiseerden, al is hij het er mee eens dat deze tot nog toe hebben klap geloopen op het werk der organisaties. Spreker staat op het standpunt van de heeren van de overzij, doch wil wel verklaren dat, nu de werkloosheid eenmaal haar entree heeft gedaan, hij niet wil meewerken aan den ondergang van ge zinnen. Daarom hier geen bevoorrechting maar gelijk recht voor allen. De heer Muller moet, naar aanleiding van de woorden van den heer Jansen, nog een paar woorden zeggen. De heer Jansen wil er niet schuldig aan worden om geor ganiseerden naar de armenkamer te sturen, maar hij zal toch ook wel weten dat, wanneer hier b.v. voor produc tief werk 50 man noodig zijn en er 100 werkloozen zijn, waarvan 60 ongeorganiseerden en 40 georganiseerden, als hij zijn zin zal krijgen of doordrijven, dan toch een gedeelte van de georganiseerden naar de armenkamer wordt gezonden. De heer Jansen zal ze dan toch gelijk deelen. Nu meenen wij, aidus spreker, en dit moet toch ieder met ons eens wezen, dat, wanneer er momen teel menschen naar de armenkamer moeten gaan, dit in de eerste plaats de menschen moeten zijn, die tot nog toe hebben verzuimd voor komende slechte tijden te zorgen. Wanneer die gang gemaakt moet worden, dan moet hij eerst gemaakt worden door de menschen, die tot nog toe altijd hebben verwaarloosd voor iets te zor gen. Dezen moet men niet met de georganiseerden gelijk stellen bij het naar de armenkamer gaan. Daarom is het voorstel van de heeren Koopal en Molenaar ingediend om bij het te werk stellen van werkloozen in de eerste plaats de uitgetrokken georganiseerden aan het werk te zetten. Spreker wil dit voorstel bij den Raad aanbevelen. De heer Visser hoort dat hier naar voren wordt ge bracht, dat, als men de georganiseerden voortrekt, men dan den ondergang wil van de gezinnen der ongeor ganiseerden. Hij is dat niet met den heer Jansen eens. Af aar als de heer Jansen deze houding aanvaardt, dat voor allen gelijk recht moet gelden, dan werkt hij juist daarmee in de richting van den ondergang der gezinnen, omdat hij dan meewerkt in een richting, waardoor hij de organisaties als zoodanig afkamt, omdat men daaruit distilleert dat ze niet noodig zijn. Spreker stelt deze kwestie voorop, dat de Raad con tact moet houden met de organisaties. De vorige zitting is het besluit genomen dat het college zal komen met plannen tot georganiseerd overleg, zoo heeft men zich althans uitgesproken. Daarmee zijn ook de organisaties als zoodanig erkend, de Raad heeft daarmee het stand punt ingenomen van saamhoorigheid tusschen de orga nisaties" en de gemeente, daar kan men zich niet meer los van maken. Spreker beschouwt de kwestie in verband met het algemeen. Daarom lijkt hem ook de houding van zijn collega, den heer Fransen, raadselachtig, waar deze lid is van den roomsch-katholieken bedrijfsraad, die toch ook op het standpunt staat dat kwesties in het maatschappelijk leven niet moeten worden opgelost met het individu maar met de organisaties, die historisch zijn gegroeid. Het is hier een kwestie tusschen werk gever en werknemer; de werkgever is hier de gemeente en de werknemers zijn de organisaties. Men wil hier de ongeorganiseerden niet uitsluiten, maar eenig meer recht toekennen aan de georganiseerden. Men moet ook terdege rekening houden met het feit, dat kan gebeuren en dit zal geen exceptie zijn 1 zooals is voorgesteld door den heer Molenaar: dat het eerst die menschen aan den arbeid gaan, die geen enkel offer hebben gebracht voor hun gezin, die niet hebben gewerkt voor de stabiliteit van het gezin in het maat schappelijk leven, maar die Gods water maar over Gods akker hebben laten loopen. Spreker wil hier even het feit memoreeren dat, toen hij en anderen na de vorige zitting de vergadering verlieten, iemand op straat bij hen kwam, zeggende, dat hij er zoo beroerd voor zat, omdat hij geen werk meer had. Uitkeering kon hij niet krijgen, omdat hij niet georganiseerd was en werk was er ook niet te vinden. Hij vroeg een adres, waar hij eenige hulp zou kunnen krijgen. Spreker heeft er toen dezen persoon op gewezen of hij nu wel gevoelde hoe mooi en noodzakelijk de organisatie is. Als men de organisaties loslaat en bij het verschaffen van productief werk minstens evenveel ongeorganiseer den als georganiseerden wil te werk stellen, dan be toogt men daarmee dat de organisaties als openbare lichamen geen waarde hebben. En dat is niet de bedoe ling en de meening, die een groot aantal leden van dezen Raad huldigt. Spreker meent dat de verschillende par tijen de arbeidersorganisaties wel degelijk wenschelijk achten; het is zoo moeilijk te onderhandelen met de losse individuen, omdat men niet weet wat dezen willen. Maar door de organisaties krijgt men stabiliteit tusschen de werklieden en de werkgevers. Het moet in de maat schappij worden een opbouwen van de verschillende organen, waarbij de rechtsverhoudingen worden vast-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1921 | | pagina 7