50 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Februari 1922. de woorden „lichamelijke oefening". Waar men hier ten opzichte van de geheeie salarieering is afgeweken van de rijksregeling is het zijns inziens ook billijk dat de Raad de uitzondering, die in de rijksregeling is neer gelegd nopens de leeraren in de lichamelijke oefening, voor deze gemeente niet overneemt. Wat toch is het geval? De leeraren in de lichamelijke oefening zijn in j de rijksregeling opgenomen als gelijkwaardig aan leeraren aan een 3-jarige H. B. S. Datzelfde is ook hier overgenomen plus 10 Waar nu door de leeraren van de hoogere burgerscholen zelf in hun respectieve lijke vergaderingen steeds wordt getracht gelijkstelling van salarieering te krijgen, ook voor de leeraren in de gymnastiek, meent spreker dat het alleszins gewettigd is om, waar men hier toch van de rijksregeling afwijkt, ook in dit opzicht daarvan af te wijken. Dat kan men doen door de woorden „lichamelijke oefening" in de tweede alinea te schrappen; dan wordt ook de leeraar in de lichamelijke oefening op dezelfde wijze gesalari eerd als de anderen. Hij doet dan ook een voorstel in dien geest, omdat hij meent dat het in het belang is van de lichamelijke oefening voor de jeugd welk belang men niet te zeer moet onderschatten en dat het in het belang zal zijn van het onderwijs, dat dit onderwijs niet minder wordt gewaardeerd dan de andere vakken. De heer Tulp (wethouder) zegt dat deze regeling geheel is overgenomen van de rijksregeling. Ook bij de rijksregeling wordt de leeraar in de lichamelijke oefe ning niet gesalarieerd zooals de andere leeraren. De heer Muller houde het spreker ten goede, maar deze kan een leeraar in de lichamelijke oefening niet gelijk stellen met andere leeraren met middelbare akte. Hij stelt een leeraar in de lichamelijke oefening en een lee raar in talen lang niet op een lijn en kan daarom niet met het voorstel van den heer Muller meegaan. De Voorzitter deelt mede dat de heer Muller voorstelt: „Ondergeteekende stelt voor de woorden „licha melijke oefening" te schrappen." Spreker vraagt of dit amendement wordt ondersteund. De heer M. Molenaar: Ja. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Muller wordt met 20 tegen 2 stem men verworpen. Vóór stemmen alleen de heeren M. Molenaar en Muller. Art. 2 blijft dus vastgesteld overeenkomstig het ont werp van Burgemeester en Wethouders. Artt. 614 worden onveranderd vastgesteld. Art. 15. De Voorzitter memoreert dat op artikel 15 een amen dement is van den heer Dijstra om dit artikel te lezen als volgt: „Aan de leeraren wordt een kindertoelage verleend voor ieder wettig of wettelijk erkend kind, te regelen volgens het Rijksbezoldigingsbesluit, op deze ge meente van toepassing." Burgemeester en Wethouders nemen dit amendement niet over. De beraadslagingen worden geopend. De heer Tulp (wethouder) merkt op dat duidelijk in het prae-advies staat geschreven, wat de overweging van Burgemeester en Wethouders is. De bedoeling is om goede krachten te krijgen; bij de meisjes-H. B. S., school 3 en het gymnasium is het wel bewezen dat men bijna geen goede krachten kan krijgen. Men moet die dus in den eenen of anderen koopvorm trachten te krijgen. De heer Lautenbach vraagt, waar men toch nog op deze verordeningen terug zal moeten komen, waarom dan dit artikel niet zal worden aangehouden. Er is wel niets nieuws meer naar voren te brengen, omdat hier ïeeds herhaalde malen de kindertoeslag is verdedigd en bestreden, maar nu men toch nog op deze zaak terug moet komen, zou men, als het geen bezwaar oplevert, ook dit artikel kunnen aanhouden. De Voorzitter zegt dat, als over dit punt nog nooit was gediscussieerd en er over het voorstel-Dijstra hier geen vaste opinie's waren, dan de eenige weg was en spreker zou zeggen dat daarvoor dan alle reden was om dit punt aan te houden. De bedoeling van Burgemeester en Wethouders is wel om nog even dat eene artikel van deze verordening na te kijken, maar toch wil spreker aanstonds den Raad vragen om deze verordening in haar geheel aan te nemen Op artikel 5 van de eerste verordening moet echter in de volgende vergadering worden teruggekomen, omdat over dat ar tikel staking van stemmen heeft plaats gehad. Maar spreker gelooft niet dat het onfatsoenlijk is tegenover het lid, dat dit amendement voorstelde, om deze zaak heden te behandelen en dat het een bezwaar zou zijn, dat het lid niet aanwezig is. Spreker gelooft dat men hieromtrent thans in den Raad wel gevestigde opinie's heeft en dat de heer Dijstra onder zijn medeleden wel warme verdedigers van zijn amendement kan vinden, die zijn taak zullen kunnen overnemen. Waar het amen dement hier echter niet aangevallen en ook niet ver dedigd is, acht spreker het 't beste het thans in stem ming te brengen. De heer Lautenbach kan den Voorzitter absoluut niet tegenspreken, 't Is waar, spreker ziet geen kans om, als hij de verdediging van het amendement zou overnemen, iets nieuws aan te voeren. Het onderwerp is uitgeput. Zijnerzijds bestaat er dan overigens ook geen bezwaar om tot behandeling over te gaan, maar wel heeft het spreker verwonderd, dat de verschillende autoriteiten blijkbaar aan de opvatting, waarop de wethouder doelt, niet hebben gedacht. In de verschillende adviezen, die zijn gegeven, is het spreker niet opgevallen, dat werd gewezen op datgene, wat door den wethouder als een vaststaand feit werd meegedeeld en wat ook wer kelijk is gebleken dat het aantal sollicitanten hier in den regel gering is. De heer Tulp (wethouder)De groote kwestie is dat de Raad zich meermalen heeft uitgesproken dat hij niet op het standpunt staat van den kindertoeslag. Als Bur gemeester en Wethouders nu ook op dat standpunt staan, dan kan men toch van het college niet verwach ten, dat het met een dusdanig voorstel komt. Ik zou graag willen dat de Raad nu heden dit artikel aannam of verwierp, omdat er noodig moet worden begonnen met het oproepen van leeraren voor den tweeden cursus. Anders komen wij niet klaar. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Dijstra wordt met 16 tegen 6 stem men verworpen. Vóór stemmen: de heeren Lautenbach, Jansen, Fran sen, Westra, Visser en IJ. de Vries. Tegen stemmen: de heeren M. Molenaar, De Vos, Tiemersma, B. Molenaar, De Boer, Tulp, me vrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Muller, Dijkstra, Koopal, O. F. de Vries, Cohen, Oosterhoff, Zandstra, Berghuis en Van Weideren baron Rengers. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Februari 1922. 51 Artikel 15 wordt met algemeene stemmen onveran derd vastgesteld. Artt. 1620 worden onveranderd vastgesteld. Aan de orde is de vaststelling van de geheeie veror dening. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff zou hierbij nog graag een opmer king maken, waar hij deze niet bij een van de artikelen kon plaatsen. Hij heeft de vorige vergadering een vraag gedaan, waaromtrent Burgemeester en Wethouders overweging hebben toegezegd. Het resultaat heeft hij echter niet gehoord en toch zou hij daarop bijzonder veel prijs stellen. Spreker heeft in den tusschentijd zelf ook rechts en links geïnformeerd, maar heeft ook geen positief antwoord kunnen krijgen. Daarom zou hij er wel prijs op stellen als Burgemeester en Wethouders het resultaat van hun onderzoek wilden meedeelen. De heer Tulp (wethouder) zegt dat naar aanleiding van de vraag, die de heer Oosterhoff in de vorige ver gadering heeft gesteld, de directeur van de H. B. S. zich in verbinding heeft gesteld met den heer Ooster hoff en dezen een brief heeft geschreven, waarin wordt meegedeeld dat het absoluut van geen belang is of men het subsidie weigert of niet, dat het subisidie absoluut van geen invloed is, maar dat het alleen neerkomt op het program, de lesuren en de eischen van het eindexa men De heer Oosterhoff heeft dat bericht ontvangen. En de opzet is door de beide Inspecteurs goedgekeurd. De heer Oosterhoff heeft dat schrijven inderdaad ont vangen. Hij heeft eerst een bespreking gehad met den directeur en later van dezen een brief ontvangen, maar deze is hem absoluut niet voldoende. Dat het niet heb ben van subsidie niet van invloed is op de toekenning van voorrechten aan de handelsschool, daar gaat het niet om, het gaat om het niet stellen onder rijkstoezicht. Men heeft nu wel de goedkeuring van den Inspecteur gehad, maar morgen aan den dag kunnen de eischen wel anders zijn. Het gaat alleen als men de verordening laat goedkeuren door den Minister. Vandaar dat spreker de vorige vergadering zijn vraag heeft gedaan. De Minister kan later wel zeggen dat de verordening hem niet ter goedkeuring is aangeboden en dat het Rijk dus officieel geen toezicht heeft kunnen uitoefenen en de school daarom niet de voorrechten geniet. Dan vindt spreker toch wel dat het onderzoek wat te oppervlakkig is geweest. De directeur heeft wel hier en daar geïnfor meerd, maar naar sprekers meening had hij aan de hoogste plaats moeten informeeren. De jongelui zouden leelijk gedupeerd kunnen worden, als later bleek dat de voorrechten niet worden toegekend. De directeur zegt wel dat hij absoluut de overtuiging heeft dat deze school in de voorechten zal deelen, maar hij kan niet meedeelen op welke gronden die overtuiging berust. Men heeft in het prospectus van de Hoogere Handels school geschreven dat het eindexamen van die school vrijstelling geeft voor het examen van surnumerair bij de posterijen enz., maar spreker heeft daaromtrent nog geen absolute zekerheid. Men moet het van dien kant bekijken en daarom acht hij deze zaak van zoo groot belang, dat Burgemeester en Wethouders het zijns in ziens nog wel eens goed mogen onderzoeken. De heer Tulp wethouder) kan niet anders meedeelen dan dat het program is goedgekeurd door de Inspec teurs en dat de directeur der H. B. S., de heer Annema, aan den heer Oosterhoff het volgende heeft geschreven: „Ten vervolge op ons onderhoud van Woensdag, 15 Februari j.I., heb ik de eer U te berichten, dat mij bij informatie het volgende gebleken is. De toekenning van voorrechten hangt niet af van de al- of niet-verleening van rijkssubsidie. Dr. Slijper, directeur der H. B. S. te Utrecht, schrijft mij, dat zijne school een paar jaar geleden ook geen subsidie en toch de rechten had. Zoo is het ook in Amsterdam, dat naar hij „vrij zeker meent te weten" ook geen subsidie ontvangt en toch de rechten heeft." Dit program is goedgekeurd door den Inspecteur. Dan zou spreker niet weten op welke gronden men de rechten niet zou hebben, als het program en de regeling van het eindexamen overeenstemt met dat van gesub sidieerde scholen. Den heer Visser is het niet duidelijk op welke gronden de wethouder van Onderwijs die zekerheid kan geven. Hij noemt wel andere scholen maar volgt daaruit ook dat deze school de rechten heeft? Spreker heeft van den wethouder geen motiveering gehoord waarom die andere scholen de rechten hebben. De heer De Boer zou even willen weten of de vraag van den heer Oosterhoff betrekking heeft op de laatste 2 jaar, op de Handelsschool, of dat zij betrekking heeft op de eerste 3 jaren, de gemeentelijke H. B. S. Spreker zou zeggen dat, wanneer de vraag betrekking heeft op deze laatste, het dan geen vraag is, omdat die tak van onderwijs geheel is geregeld bij de wet. Heeft zij echter betrekking op de laatste 2 jaar, dan wordt het anders. Spreker meent dat op het middelbaar handelsonderwijs nog geen wettelijke regeling is. En dan gaat het zijns inziens heel moeilijk om vast te stellen welke bevoegd heid een diploma van de Handelsschool zal geven. De heer Oosterhoff zegt dat zijn vraag aan het college in hoofdzaak de Handelsschool betreft, maar toch ook wel degelijk de 3-jarige H. B. S. Spreker gelooft dat j de heer De Boer dezelfde fout maakt als de heer Anema bij de gedachte dat deze inrichting vanzelf valt onder de onderwijswet. Aan iedereen staat het echter vrij om b.v. een gymnasium op te richten, doch indien hierop geen rijkstoezicht wordt uitgeoefend kan de Minister zeggen dat het eindexamen van zoo'n gymnasium niet het recht geeft tot toelating aan de aca demie. Het is in dat verband dat bij spreker de vrees bestaat dat men hier aan deze school zal doorwerken en dat bij het eindexamen blijkt dat aan deze school niet de voorrechten zijn verbonden, doordat de Minister dan misschien zegt: officieel weet ik van die school niets af, dus geef ik de voorrechten niet. Bij alle eindexamens van gymnasia en H. B. S. zijn gedelegeerden van rijkswege tegenwoordig. Dat is met deze school niet en met andere scholen wel het geval. Spreker heeft den vorigen keer al meegedeeld dat indertijd in Harlingen eenvoudig menschen uit den handel door het gemeentebestuur werden aangewezen ter bijwoning van de examens, maar dat die menschen later werden aangewezen door den Minister, omdat er bepaalde voorrechten werden gegeven. En spreker weet niet wat voor bezwaar er tegen is om nog eens te infor meeren. De heer Tulp (wethouder): Wij kunnen aan den Minister vragen of deze school, met het program, zooals het is samengesteld, op dezelfde voorrechten aanspraak kan maken als andere scholen De heer Oosterhoff en met een verordening, die niet ter goedkeuring is aangeboden. De heer De Boer merkt nog op dat in sommige arti kelen van de eerste verordening de terminologie niet geheel gelijk is. In het eene artikel wordt gesproken van „zij die de leerlingen naar school sturen", in het andere van „de ouders en voogden" en in het volgende van „de ouders, voogden en verzorgers". Dat mogen Burgemeester en Wethouders nog wel eens onder de oogen zien.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 6